Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 200996 bewuste roekeloosheid werknemer; causaal verband; Pollemans/Hoondert

HR 200996 bewuste roekeloosheid werknemer; causaal verband; Pollemans/Hoondert

Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Pollemans is op 1 mei 1990 als timmerman in dienst getreden van Hoondert . In april 1991 was Hoondert doende een uit Goes afkomstige – gedemonteerde – bedrijfshal weer op te bouwen te Middelburg , bij welke werkzaamheden onder meer Pollemans was ingezet.
(ii) Tijdens die werkzaamheden is Pollemans op 16 april 1991 bij het wederom aanbrengen van de uit golfplaten bestaande dakbedekking door een reeds aangebracht gedeelte van die dakbedekking gezakt en van grote hoogte naar beneden gevallen. Daarbij heeft hij ernstig letsel opgelopen, dat wellicht levenslange gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg zal hebben.

3.2.1.
Pollemans vordert in dit geding op de voet van art. 7A:1638x BW van Hoondert vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, alsmede betaling van een voorschot van ƒ100.000,--.
Daartoe heeft hij gesteld dat het hem overkomen ongeval te wijten is aan het feit dat Hoondert op de betreffende werkplek geen, althans onvoldoende veiligheidsvoorzieningen had getroffen, onvoldoende toezicht had gehouden en haar personeel, waaronder Pollemans , onvoldoende had geïnstrueerd. Hoondert heeft ten processe dit een en ander betwist en met name aangevoerd dat Pollemans zich in strijd met uitdrukkelijke instructies had begeven op een gedeelte van het dak, waar geen enkele bescherming aanwezig was, en waar hij in verband met zijn werkzaamheden ook niet behoefde te komen.

3.2.2
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis Hoondert opgedragen te bewijzen dat voldoende veiligheidsmaatregelen waren getroffen, dat het personeel duidelijk was geïnstrueerd en dat het verband tussen het al dan niet voldoende treffen van veiligheidsmaatregelen, respectievelijk geven van instructies en het ongeval ontbreekt.

3.2.3
Bij eindvonnis heeft de Kantonrechter overwogen (rov. 2) dat de beveiliging van de werkplek op het dak "vrij primitief" is geweest, maar dat hij geen oordeel behoefde te geven over de vraag of Hoondert voldoende veiligheidsmaatregelen had getroffen

"nu uit de getuigenverhoren is gebleken dat er geen causaal verband bestaat tussen de hoedanigheid van de veiligheidsmaatregelen en het ongeval. Immers is voldoende vast komen te staan dat Pollemans door het dak is gezakt op een plaats waar de dakplaten al waren gelegd en Pollemans voor zijn werkzaamheden niet van doen had. Uit de verklaringen vloeit voort dat het gat waar Pollemans door is gevallen, minstens twee meter verwijderd was van de plaats waar de steigerdelen ophielden en (waar) Pollemans krachtens de gegeven instructies ( ... ) niet mocht lopen."

Voorts heeft de Kantonrechter vastgesteld (rov. 3) dat vóór de aanvang van de werkzaamheden en vrijwel zeker daarna overleg is geweest over de wijze van werken, dat Hoondert jr, die de leiding ter plaatse had, zowel vóór als tijdens het werk tegenover Pollemans heeft benadrukt dat men op de op het dak liggende steigerdelen moest blijven, dat Hoondert sr Pollemans dat ook nog eens onder ogen heeft gebracht en dat een drietal getuigen zulks ook heeft gedaan, toen zij bemerkten dat Pollemans ondanks die instructies tóch over de dakplaten liep. Op grond hiervan heeft de Kantonrechter geoordeeld dat

"in de zin der wet (…) derhalve voldoende "aanwijzingen" (zijn) gegeven, zodat ook op dit punt Hoondert geen verwijt treft. Zelfs ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Pollemans door het in de wind slaan van deze instructies roekeloos heeft gehandeld en daardoor hem grove schuld kan worden verweten."

Op deze gronden heeft de Kantonrechter de vorderingen van Polleman afgewezen.

3.2.4
De Rechtbank heeft zich in haar vonnis verenigd met hetgeen de Kantonrechter in rov. 2 en 3 van zijn eindvonnis had overwogen. Daaraan heeft zij, voor zover in cassatie van belang, het volgende toegevoegd:

"Uitgaande van de door de Kantonrechter vastgestelde toedracht is Pollemans bewuste roekeloosheid te verwijten. Hij is immers willens en wetens naast de aangewezen beveiliging gaan lopen en heeft daarmee het hem bekende risico genomen dat die platen zijn gewicht niet zouden dragen. ( ... ) Nu het ongeval en de daaruit voortgevloeide schade in belangrijke mate aan het bewust roekeloos handelen van Pollemans is te wijten, kan Pollemans niet met recht aanspraak maken op een vergoeding van die schade door Hoondert ."

Op deze gronden heeft de Rechtbank de vonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd.

Hiertegen richt zich het middel.

3.3
De in onderdeel 1 aangevoerde klachten falen, aangezien zij zich richten tegen feitelijke vaststellingen en oordelen van de Rechtbank, die in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk zijn.

3.4
Onderdeel 2 van het middel komt op tegen het door de Rechtbank – op grond van de door de Kantonrechter vastgestelde toedracht – gegeven oordeel dat het ongeval en de daaruit voortgevloeide schade in belangrijke mate aan het bewust roekeloos handelen van Pollemans zijn te wijten.
Bij het geven van dit oordeel is de Rechtbank met juistheid ervan uit gegaan dat Hoondert jegens Pollemans tot vergoeding van bedoelde schade gehouden is, tenzij door haar het bewijs wordt geleverd dat die schade in belangrijke mate mede aan opzet of bewuste roekeloosheid van Pollemans zou zijn te wijten (HR 27 maart 1992, NJ 1992, 496, rov. 3.3).
Het onderdeel treft evenwel doel. Van bewust roekeloos handelen door Pollemans zou eerst sprake zijn, indien deze zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, te weten het naast de aanwezige beveiliging lopen, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest.
Weliswaar overweegt de Rechtbank dat " Pollemans willens en wetens naast de aanwezige beveiliging is gaan lopen", maar gesteld al dat de Rechtbank met de woorden "willens en wetens" heeft betoogd als haar oordeel tot uitdrukking te brengen dat Pollemans zich onmiddellijk vóór het ongeval daadwerkelijk ervan bewust was dat zijn gedrag roekeloos was, dan vindt dat oordeel geen steun in de door de Rechtbank op het voetspoor van de Kantonrechter als vaststaand aangenomen feiten.
Voor dat oordeel is met name niet voldoende redengevend de vaststelling door de Kantonrechter, samengevat weergegeven, dat Pollemans van de zijde van Hoondert herhaaldelijk en in krachtige termen ervoor is gewaarschuwd niet buiten de steigerdelen te lopen (rov. 3 van het eindvonnis). Uit deze vaststelling volgt immers niet noodzakelijkerwijs dat ook op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het roekeloze karakter van Pollemans ' gedrag in diens bewustzijn leefde.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat art. 1638x lid 2 juist ertoe strekt de werknemer te beschermen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat, kort gezegd, het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt (HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81 en HR 9 januari 1987, NJ 1987, 948).

3.5
Onderdeel 3 verwijt de Rechtbank zich ten onrechte, althans op onvoldoende gronden, te hebben verenigd met het oordeel van de kantonrechter dat geen causaal verband bestaat tussen het ongeval en het (mogelijk) tekortschieten van Hoondert in haar verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen.
Ook dit onderdeel treft doel. Indien, zoals in cassatie bij wege van veronderstelling moet worden aangenomen, Hoondert in de verplichting is tekortgeschoten, moet causaal verband tussen dit tekortschieten en het ongeval aanwezig worden geacht, tenzij Hoondert zou aantonen dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen (vgl. HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420, rov. 3.2 laatste zin).

3.6
Onderdeel 4 faalt. Indien ten processe zou komen vast te staan dat het ongeval in belangrijke mate aan bewuste roekeloosheid van Pollemans is te wijten, volgt uit art. 1638x lid 2 dat Polleman jegens Hoondert geen enkele aanspraak op schadevergoeding heeft. Aantekening verdient evenwel dat van "in belangrijke mate" als hiervoor bedoeld slechts sprake is, indien de gedragingen van de werknemer die opzet of bewuste roekeloosheid opleveren, in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als oorzaak in het niet valt.

3.7
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.

Onderdeel 5 behoeft geen behandeling meer.

ECLI:NL:HR:1996:ZC2142 zie teven de conclusie van AG Vranken: ECLI:NL:PHR:1996:17