Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 070618 leerling gooit flesje water tegen achterhoofd van surveillant

RBLIM 070618 leerling gooit flesje water tegen achterhoofd van surveillant; afwijzing vanwege noodzaak nadere bewijslevering; 
aantal uren en uurtarief niet onredelijk; € 6.346,45 (21 uren x € 235,00 + 6% + 21% + griffierecht).

2 De feiten
2.1.
SVOPL is het bevoegd gezag van diverse scholen, waaronder het Beroepscollege Parkstad. Het Beroepscollege Parkstad heeft vijf locaties, waaronder het [naam locatie] in Heerlen.

2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedag] 1958, is op 1 januari 1989 bij (de rechtsvoorganger van) SVOPL in dienst getreden als docent bouwtechniek, aanvankelijk op fulltime basis en per 1 augustus 2006 op parttime basis (0,6 FTE).

2.3.
Sinds 2002 is [verzoeker] bekend met burn-outklachten.

2.4.
Bij beslissing van 14 april 2004 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] per 1 maart 2004 gesteld op 35-45% (bijlage 2 verweerschrift).

2.5.
Tijdens het surveilleren in de kantine op 29 januari 2014 heeft een leerling een flesje tegen het achterhoofd van [verzoeker] gegooid.

2.6.
[verzoeker] heeft zich vervolgens ziek gemeld.

2.7.
[verzoeker] is op 30 januari 2014 bij de huisarts geweest. In het huisartsenjournaal staat voor zover relevant vermeld (bijlage 6 verzoekschrift):
Gisteren plastic flesje met water tegen achterhoofd gegooid gekregen door iemand die in een groep stond. Blijft pijn doen. Ook verdriet, machteloze woede. Gisteren na eten ook misselijk, blijft hoofdpijn houden. (…)

2.8.
Bij brief van 24 juni 2014 deelt SVOPL aan [verzoeker] mee dat hij per 1 augustus 2014 boven formatief is.

2.9.
In de rapportage van het arbeidsdeskundig onderzoek van 8 april 2015 staat voor zover relevant vermeld (bijlage 7 verweerschrift):
“(…) Werknemer heeft aangegeven het niet eens te zijn met de boventalligheid. Dit heeft een behoorlijke impact op zijn welbevinden, aldus werknemer. Het is niet de reden van zijn klachten en uitval doch belemmert wel mede zijn verder herstel. (…) De huidige verzuimperiode is gestart na een incident op school alwaar een leerling een leeg flesje naar hem heeft geworpen welke hem op zijn hoofd is getroffen. Het was echter al zeker 18 maanden vooraf zo dat hij klachten ervoer. Werknemer geeft aan in 2004 ook mentale klachten te hebben ondervonden. (…)”

2.10.
Per 14 maart 2016 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] per 28 januari 2016 gesteld op 80%-100%.

2.11.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft (de gemachtigde van) [verzoeker] SVOPL aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het voorval op 29 januari 2014 (bijlage 2 verzoekschrift). In reactie daarop heeft SVOPL bij brief van 2 juni 2016 laten weten aansprakelijkheid af te wijzen (bijlage 3 verzoekschrift).

2.12.
Per 1 augustus 2016 is de arbeidsovereenkomst op initiatief van SVOPL met wederzijds goedvinden beëindigd. Partijen hebben daartoe een vaststellingsovereenkomst gesloten (bijlage 1 verzoekschrift).

2.13.
In het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsgeneeskundige van het UWV staat voor zover relevant vermeld (bijlage 6 verzoekschrift):
“(…) Belanghebbende is een 57-jarige man, die reeds in 2002 bekend was met een burn-out. (…) In januari 2014 is belanghebbende in samenhang met dreigementen in zijn werk uitgevallen met ernstige depressieve klachten. (…) Er is sprake van een depressieve persoonlijkheidsstoornis in combinatie met eenzijdige copingmechanismen. (…) Cliënt heeft een ernstige psychische stoornis waardoor onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren bestaat. (…)”

3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter op grond van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
1. te verklaren voor recht dat SVOPL op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade als gevolg van het ongeval op 29 januari 2014,
2. SVOPL te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 4.073,55 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening,
3. de kosten van onderhavige procedure te begroten op € 6.864,35 en SVOPL te veroordelen tot betaling van deze kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van de beschikking.

3.2.
SVOPL heeft verweer gevoerd.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek stelt de kantonrechter het volgende voorop. De in artikel 1019w e.v. Rv geregelde deelgeschilprocedure is bedoeld om het buitengerechtelijke traject te versterken. De deelgeschilprocedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood van een ander of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. De bij de afhandeling van de letsel- en overlijdensschade betrokken partijen krijgen hiermee een extra instrument ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. De rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. Zie voor dit alles de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3).

4.2.
Geschillen over de aansprakelijkheidsvraag en vergoeding van buitengerechtelijke kosten kunnen in een deelgeschil aan de orde worden gesteld. Net als bij andere deelgeschillen zal de kantonrechter zich dan moeten afvragen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelgeschillen waarvan te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten nodig zullen zijn, zullen zich minder snel lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Zie voor dit alles de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3).

4.3.
De kantonrechter volgt SVOPL in haar standpunt en is van oordeel dat het onderhavige geschil zich niet leent voor een afdoening in het kader van een deelgeschilprocedure.

Om een oordeel te kunnen geven over de verzochte verklaring voor recht, dat SVOPL aansprakelijk is voor de gevolgen van het voorval op 29 januari 2014, is van essentieel belang dat vastgesteld wordt of er een causaal verband is tussen de door [verzoeker] gestelde psychische klachten en het voorval. Partijen twisten daarover. Relevant daarbij is of [verzoeker] voorafgaand aan het voorval al psychische klachten ondervond. Dit lijkt te volgen uit het arbeidsdeskundig rapport, waarin staat opgenomen dat [verzoeker] achttien maanden voorafgaand aan het voorval al psychische klachten ervoer (r.o. 2.9.). Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] gesteld dat hij dit niet zo bedoeld heeft te zeggen. Het feit dat [verzoeker] vanaf 2006 tot kort na het voorval niet onder behandeling van een psycholoog is geweest, betekent niet dat hij geen psychische klachten heeft ondervonden c.q. heeft kunnen ondervinden. Op basis van de in het geding gebrachte stukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd kan niet vastgesteld worden of er een causaal verband bestaat tussen de door [verzoeker] gestelde psychische klachten en het voorval op 29 januari 2014. Evenmin is duidelijk of [verzoeker] een leeg of vol flesje tegen zijn achterhoofd gegooid heeft gekregen. [verzoeker] verklaart daarover tegengesteld. Bij de huisarts spreekt [verzoeker] over een vol flesje (r.o. 2.7.) en bij de arbeidsdeskundige over een leeg flesje (r.o. 2.9.). Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen is ook onduidelijk of er sprake is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte.

4.4.
Evenmin kan bij de huidige stand van zaken beoordeeld worden of SVOPL al dan niet voldaan heeft aan haar zorgplicht. Er bestaat onduidelijkheid over het veiligheidsbeleid en het toezicht. Niet duidelijk is wat er aan veiligheidsbeleid was, hoe daaraan uitvoering werd gegeven en of er voldoende toezicht was.

4.5.
Gezien het voorgaande kunnen de voor het beantwoorden van de aansprakelijkheidsvraag van belang zijnde feiten onvoldoende worden vastgesteld. Voor de beoordeling van de vraag of SVOPL aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] stelt te hebben geleden als gevolg van het voorval op 29 januari 2014 zal gelet op de gemotiveerde betwisting door SVOPL nadere bewijsvoering nodig zijn. Op grond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de investering in tijd, geld en moeite niet opweegt tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.

4.6.
Het verzochte met betrekking tot de vaststelling van de aansprakelijkheid zal dan ook worden afgewezen.

4.7.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van buitengerechtelijke kosten overweegt de kantonrechter als volgt. Uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand.

4.8.
Of gevorderde buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW: vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets wordt de omvang van de schade als één van de in aanmerking te nemen aspecten meegewogen.

4.9.
Weliswaar dient er een redelijke verhouding te zijn tussen het bedrag van de kosten en de omvang van de schade, maar daaruit volgt echter niet dat de buitengerechtelijke kosten niet begroot kunnen worden indien de omvang van de schade (nog) niet exact bekend is. Ook een redelijke verwachting omtrent de omvang van de schade kan dienen als aanknopingspunt bij de beoordeling van de redelijkheid van de omvang van de buitengerechtelijke kosten.

4.10.
Gelet op het verweer van SVOPL en op grond van de in het geding gebrachte declaraties en/of specificaties kan in het onderhavige geval niet worden beoordeeld of de gevorderde buitengerechtelijke kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets ex artikel 6:96 BW. Hoewel het op zichzelf genomen redelijk is dat [verzoeker] , gezien het hem overkomen voorval, kosten maakt, waaronder kosten van rechtsbijstand, geven de in het geding gebrachte specificaties in het kader van dit deelgeschil onvoldoende inzicht in de aard en omvang van de werkzaamheden, zodat zulks niet kan worden vastgesteld en niet kan worden beoordeeld of de door mr. Rohof aan [verzoeker] in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten van € 4.073,55 inclusief btw als in redelijkheid gemaakte kosten aan SVOPL kunnen worden toegerekend.

4.11.
Ook anderszins kan bij gebreke van voldoende inzicht in het causaal verband en daarmee de omvang van de schade exclusief buitengerechtelijke kosten niet worden beoordeeld of de door de advocaat van [verzoeker] in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten ad € 4.073,55 als in redelijkheid gemaakte kosten aan SVOPL kunnen worden toegerekend. Door [verzoeker] zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die met zich mee brengen dat desondanks reden bestaat thans reeds ca. € 4.073,55 aan buitengerechtelijke kosten vast te stellen. Dientengevolge bestaat thans geen grond om te bepalen dat SVOPL dit bedrag aan buitengerechtelijke kosten aan [verzoeker] dient te vergoeden.

4.12.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de kantonrechter als volgt. Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, dient te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dat is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Nu het door [verzoeker] ingediende verzoekschrift niet als volstrekt onnodig of onterecht kan worden beschouwd, zal de kantonrechter overgaan tot een begroting van de kosten aan de zijde van [verzoeker] .

4.13.
Mr. Rohof stelt onder punt 52 van het verzoekschrift in totaal een bedrag van € 6.864,35 (inclusief 6% kantoorkosten en 21% btw) aan advocaatkosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van 23 uren en een uurtarief van € 235,00.

4.14.
SVOPL heeft zich niet verzet tegen het door de advocaat gehanteerde uurtarief en het gedeclareerde aantal uren. De kantonrechter acht het gehanteerde uurtarief niet onredelijk. De kantonrechter is van oordeel dat er sprake is van een rekenfout, gezien de namens mr. Rohof zelf opgevoerde uren. De optelsom van de uren bedraagt niet 23 maar 21 uren. De vordering zal dienovereenkomstig worden gelezen en aangepast. Het verschuldigde griffierecht bedraagt € 79,00. Gezien het voorgaande zullen de kosten van deze procedure aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op een bedrag van € 6.346,45 (21 uren x € 235,00, vermeerderd met kosten van 6%, btw van 21% en € 79,00 griffierecht).

4.15.
Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2007/2008, 31518, nr. 3 p. 19) volgt dat in een zaak als de onderhavige, waarin de aansprakelijkheid (nog) niet vaststaat, een proceskostenveroordeling achterwege blijft. De verzochte veroordeling van SVOPL in de kosten van dit deelgeschil zal dan ook worden afgewezen. ECLI:NL:RBLIM:2018:5370