Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 131221 moeder verzoekt opheffing BEM-clausule minderjarige vanwege ogv participatiewet opgelegde verplichting; afwijzing

RBMNE 131221 moeder verzoekt opheffing BEM-clausule minderjarige vanwege ogv participatiewet opgelegde verplichting; afwijzing

2
De feiten

2.1.
[verzoekster] is de moeder van [voornaam van minderjarige] . De minderjarige [voornaam van minderjarige] is geboren uit het huwelijk tussen verzoekster en de heer [A], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 1963 . Dit huwelijk is op [echtscheidingsdatum] 2013 ontbonden door echtscheiding.

2.2.
Op [overlijdensdatum] 2020 is [A] (hierna te noemen: erflater) overleden. Ten tijde van zijn overlijden was erflater ongehuwd en niet geregistreerd als partner. Erflater heeft, naast [voornaam van minderjarige] , geen andere afstammelingen achtergelaten.

2.3.
Erflater heeft niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt, zodat [voornaam van minderjarige] op grond van het wettelijke versterferfrecht enig erfgenaam is van zijn nalatenschap.

2.4.
Het erfdeel van [voornaam van minderjarige] is gestort op een bankrekening met een BEM-clausule.

3
Het verzoek en de beoordeling

3.1.
Verzoekster verzoekt de kantonrechter te oordelen of het noodzakelijk en wenselijk wordt geacht, dat van de gelden op de bankrekening van haar zoon met een BEM-clausule kan worden overgegaan tot opheffing van een deel van de BEM-clausule tot een bedrag ad € 30.000,00. Ter onderbouwing van haar verzoek stelt [verzoekster] – verkort en zakelijk weergegeven – dat zij sinds maart 2013 van de gemeente [naam gemeente] een bijstandsuitkering ontvangt. De gemeente [naam gemeente] heeft de verplichting opgelegd om de BEM-clausule van de bankrekening van [voornaam van minderjarige] gedeeltelijk te laten opheffen en daartoe een machtigingsverzoek in te dienen bij de kantonrechter. Hoewel het verzoek strekt tot het verlenen van de machtiging, wenst [verzoekster] in wezen dat haar verzoek zal worden afgewezen. [verzoekster] vraagt dan ook aan de kantonrechter om op grond van artikel 1:356 BW te beoordelen of het in dit geval noodzakelijk, wenselijk of nuttig is als zij kan beschikken over een deel van het vermogen van haar minderjarige zoon.

3.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. [voornaam van minderjarige] heeft uit de nalatenschap van zijn vader een geldbedrag gekregen. Dit bedrag is gestort op een bankrekening op zijn naam, voorzien van een zogeheten BEM-clausule. Deze clausule zorgt ervoor dat alleen met een machtiging van de kantonrechter bedragen kunnen worden opgenomen. Op deze manier kan worden voorkomen dat het geld van de minderjarige anders wordt besteed dan aan speciale, op het persoonlijk nut van de minderjarige gerichte, uitgaven. Op het moment dat [voornaam van minderjarige] meerderjarig wordt, komt de clausule te vervallen.

3.3.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de kantonrechter voorop dat in deze procedure het belang van [voornaam van minderjarige] centraal staat. Ingevolge artikel 1:356 lid 1 BW geeft de kantonrechter slechts aanwijzingen of machtigingen indien dat in het belang van de minderjarige noodzakelijk, nuttig of wenselijk blijkt te zijn. De kantonrechter kan een bijzondere of een algemene machtiging geven en daaraan voorwaarden verbinden.

3.4.
De kantonrechter is van oordeel dat uit het verzoek en de overgelegde stukken niet dan wel onvoldoende is gebleken dat het opnemen van gelden van de rekening met BEM-clausule in het persoonlijke belang van [voornaam van minderjarige] is. Hierop zou de gevraagde machtiging al kunnen worden geweigerd. In dit geval ziet de kantonrechter echter aanleiding om ook nog nader in te gaan op hetgeen verder in deze procedure naar voren is gebracht.

3.5.
In haar verzoekschrift verwijst [verzoekster] naar de bijgevoegde brief van de gemeente [naam gemeente] van 13 april 2021, waarin de gemeente - voor zover hier van belang - het volgende schrijft:

U heeft mogelijk recht op andere inkomsten

De bijstandsuitkering vult uw eigen inkomsten aan tot bijstandsniveau. Als blijkt dat u recht heeft op deze inkomsten heeft u minder bijstand nodig. Uit onderzoek is gebleken dat u mogelijk recht heeft op een deel van het saldo op de BEM-rekening van uw zoon, de heer [naam minderjarige] .

Wat vragen wij van u?

Wij leggen u de verplichting op, om een verzoek bij de Kantonrechter neer te leggen, om de BEM-rekening van uw zoon, de heer [naam minderjarige] , voor het meerdere van € 30.000 tot een bedrag van € 64.825,50 te openen.”

3.6.
Na de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter aanleiding gezien om via verzoekster nadere vragen te stellen aan de gemeente [naam gemeente] .

Bij brief van 26 augustus 2021 zijn de volgende vragen voorgelegd:

1. In de brief van 13 april 2021 stelt de gemeente dat er mogelijk recht bestaat op een deel van het saldo van de BEM-rekening van de zoon van mevrouw [verzoekster] . Kunt u aangeven op grond van welke wet/regelgeving de gemeente van oordeel is dat mevrouw [verzoekster] mogelijke inkomsten heeft voortkomend uit het vermogen van de minderjarige? Ook verzoek ik u uit leggen op grond waarvan en hoe deze inkomsten worden berekend.

2. Vervolgens blijkt dat de gemeente de verplichting oplegt voor het indienen van een verzoekschrift voor het meerdere van € 30.000,-. Waar is deze ondergrens van € 30.000,- op gebaseerd?

3.
Naar het zich laat aanzien is de bovengrens, zoals genoemd in de brief van 13 april 2021, bepaald door het totale bedrag dat de minderjarige heeft geërfd. Welke financiële gevolgen heeft een mogelijke opname van het gestelde bedrag voor de participatiewet-uitkering van mevrouw [verzoekster] en haar zoon?

3.7.
De gemeente [naam gemeente] heeft de vragen beantwoord en verzoekster heeft dat ingebracht in deze procedure. De reactie van de gemeente op de vragen luidt als volgt.

Verder hebben wij antwoorden op de drie vragen van de Rechtbank, waarbij we op de vragen 1 en 2 hetzelfde antwoord hebben:

“Deze ondergrens is gebaseerd op een uitspraak van de kantonrechter van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:6880). In deze uitspraak heeft de kantonrechter geoordeeld dat het de bedoeling is van de BEM-clausule dat er voor gewaakt wordt dat het geld van de minderjarige aan andere zaken wordt besteed dan aan speciale, op het persoonlijk nut van de minderjarige gerichte, uitgaven. Voor het levensonderhoud van minderjarigen en hun ouders worden deze gelden daarom gewoonlijk juist niet gebruikt aangezien ouders de verplichting hebben in het levensonderhoud van hun kinderen te voorzien. In uitzonderlijke gevallen waarbij sprake is van onvoldoende gezinsinkomen kan daarop een uitzondering gemaakt worden. De kantonrechter acht het noodzakelijk en wenselijk dat kind in ieder geval minimaal een bedrag van € 30.000 op een rekening met een BEM-clausule overhoudt voordat er mogelijk kan worden overgegaan tot opheffing van de BEM-clausule voor het doel als bovenvermeld. Daarbij heeft de kantonrechter aansluiting gezocht bij de vermogensgrens die geldt voor het recht op huurtoeslag Dit is volgens de kantonrechter zowel van toepassing op minderjarige- als meerderjarige kinderen.”

Op vraag 3 is door de gemeente het volgende geantwoord:

Op grond van artikel 31 van de Participatiewet (PW) worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Op grond van artikel 34 lid 1 PW wordt onder vermogen verstaan:

a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;

b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

Lid 3 van hetzelfde artikel geeft de vermogensgrenzen aan:

a. voor een alleenstaande: € 6.295,00;

b. voor een alleenstaande ouder: € 12.590,00;

c. voor de gehuwden tezamen: € 12.590,00

Een mogelijke opname kan tot gevolg hebben dat mevrouw [verzoekster] en haar zoon over meer middelen beschikken dan de voor haar geldende de vermogensgrens van € 12.590,00. Indien dit het geval is bestaat er geen recht meer op een bijstandsuitkering en dient deze derhalve te worden ingetrokken.

3.8.
De gemeente verwijst in haar antwoord naar het feit dat in de literatuur en de jurisprudentie wordt aangenomen dat gelden die een minderjarige uit een nalatenschap verkrijgt gewoonlijk niet worden aangewend voor levensonderhoud. In uitzonderlijke gevallen waarbij sprake is van onvoldoende gezinsinkomen kan daarop een uitzondering gemaakt worden. De gemeente stelt echter niet welke feiten en omstandigheden maken dat in het geval van verzoekster en haar zoon er reden is om een uitzondering te maken op deze algemene regel.

3.9.
Voor zover de gemeente [naam gemeente] heeft bedoeld dat dat er op grond van artikel 1:392 BW een onderhoudsverplichting van [voornaam van minderjarige] jegens zijn moeder kan worden aangenomen, overweegt de kantonrechter als volgt. In lid 1 van artikel 1:392 BW is een onderhoudsverplichting neergelegd van ouders jegens hun kinderen, totdat zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Dit artikel bevat ook een onderhoudsplicht van kinderen jegens hun ouders, voor zover de ouder behoeftig is (lid 2) en er geen (vroegere) partner is die onderhoudsplichtig is (lid 3). De wet maakt hierbij geen uitzondering voor minderjarige kinderen. Uit de literatuur en jurisprudentie blijkt echter dat een onderhoudsplicht van minderjarige kinderen jegens een behoeftige ouder omstreden is en niet zonder meer mag worden aangenomen. Uit het verzoek noch uit de brief van 13 april 2021 en de aanvullende informatie van de gemeente [naam gemeente] blijkt in hoeverre [voornaam van minderjarige] onderhoudsplichtig zou zijn jegens zijn moeder. Zo lang dit niet is vastgesteld kan dit geen reden zijn voor opname van geld van de rekening met BEM-clausule ten behoeve van de betaling van levensonderhoud. Daarbij komt dat een eventuele (maandelijkse) bijdrage in het levensonderhoud naar oordeel van de kantonrechter niet kan leiden tot volledige opname van al het geld dat het bedrag van € 30.000,- te boven gaat, zoals door de gemeente [naam gemeente] wordt beoogd.

3.10.
Ten slotte stelt de gemeente dat op grond van artikel 31 van de Participatiewet tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

De kantonrechter wijst de gemeente [naam gemeente] erop dat zij met deze stelling voorbij lijkt te gaan aan het feit dat [verzoekster] niet redelijkerwijs (zelfstandig) kan beschikken over het vermogen van haar zoon, maar dat alleen met toestemming van de kantonrechter in het persoonlijke belang van [voornaam van minderjarige] opnames kunnen worden gedaan.

Het is niet aan de kantonrechter om te oordelen of het vermogen van [voornaam van minderjarige] op grond van de Participatiewet behoort tot de middelen en/of het vermogen als bedoeld in de artikelen 31 en 34 van de Participatiewet. Nu dit niet in rechte is vast komen te staan is er thans ook geen sprake van een vordering van [verzoekster] op haar zoon dan wel van de gemeente [naam gemeente] op [voornaam van minderjarige] .

Al het voorstaande bij elkaar genomen ziet de kantonrechter daarom geen aanleiding voor het geven van een machtiging voor het opnemen van gelden van de rekening van [voornaam van minderjarige] met BEM-clausule.

3.11.
Gelet op al het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de gevraagde machtiging dient te worden geweigerd. ECLI:NL:RBMNE:2021:6426