Rb Zwolle 230408 oordeel over loonschade, arbeidstherapie, reintegratiekosten, kbr en wet. rente
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 230408 oordeel over loonschade, arbeidstherapie, reintegratiekosten, kbr en wettelijke rente
3.3. Wat betreft de door IDH gevorderde loonschade, door haar gesteld op een bedrag van EUR 30.877,72 althans EUR 28.893,79, geldt het volgende.
3.3.1. Zoals overwogen, moet als vast staand worden aangenomen dat [A] over de periode van 22 november 2005 tot 24 januari 2007 onveranderd volledig arbeidsongeschikt is geweest. IDH heeft bij haar akte voorgerekend dat zij over die periode aan loon en vakantietoeslag in totaal EUR 19.448,19 netto heeft uitbetaald. In dat bedrag zit echter ook de in april 2006 uitbetaalde vakantietoeslag ad EUR 993,42, welke toeslag ook ziet op de periode van 1 mei 2005 tot 22 november 2005. De over die periode betaalde toeslag kan IDH niet op [gedaagde sub 1] afwentelen, zodat voormeld bedrag moet worden herrekend tot een som van EUR 436,00 netto. Van voormeld bedrag ad EUR 19.448,19 netto is daardoor een gedeelte van EUR 19.012,19 netto als overigens niet inhoudelijk weersproken voor toewijzing vatbaar.
3.3.2. Uit de door IDH overgelegde stukken blijkt dat [A] in week 4 van 2007 een begin heeft gemaakt met een werkhervatting. IDH heeft daarover aangevoerd dat [A] vanaf die week tot en met week 47 van 2007 in totaal 305,5 uren van de 1.760 mogelijke uren heeft gewerkt. [gedaagde sub 1] heeft de juistheid van die 1.760 uren noch van die 305,5 uren betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van IDH’s stelling dienaangaande uitgaat. Hetzelfde geldt voor de door IDH ter zake gestelde betaalde netto-bedragen.
3.3.3. Dat die hervatting enkel op basis van arbeidstherapie is geschied en dat deze geen enkele loonwaarde had, zoals IDH thans stelt, is niet te rijmen met de tevens door haar ingenomen stelling dat [gedaagde sub 1] alleen de 1.454,50 niet door [A] gewerkte uren en dus niet ook die 305,5 ‘hervattingsuren’ aan IDH dient te vergoeden. Dat sprake zou zijn van een hervatting op basis van arbeidstherapie is overigens onvoldoende onderbouwd, hoewel IDH daartoe uitdrukkelijk bij vonnis van 14 november 2007 is uitgenodigd. Dit blijkt niet uit de door haar overgelegde voortgangsbrieven van haar arbodienst. Dat volgt evenmin uit de omstandigheid dat IDH in de loonstroken over januari 2007 en daarna geen onderscheid maakt in te betalen loon en te betalen ziekengeld en hem daarin voor de volledige arbeidstijd als ziek vermeldt. Bij gebrek aan nadere medische en/of arbeidsdeskundige onderbouwing gaat de rechtbank dan ook aan IDH’s stelling voorbij en neemt zij tot uitgangspunt dat [A] zijn werkzaamheden heeft hervat waarbij sprake was van een afnemende mate van arbeidsongeschiktheid en dat daarmee sprake was van productieve arbeid met een loonwaarde. Een en ander betekent dat, wat betreft de periode van 24 januari 2007 tot 22 november 2007, niet van het primair gestelde bedrag aan loonschade ad EUR 11.429,53 doch hoogstens van het subsidiair berekende bedrag aan loonschade ad EUR 9.445,60 moet worden uitgegaan.
3.3.4. [gedaagde sub 1] wijst voorts terecht op het feit dat [A] in de weken 14 tot en met 19 (2 april tot en met 11 mei 2007) wederom volledig arbeidsongeschikt is geweest. Uit de stukken van de arbodienst blijkt dat die volledige uitval het gevolg is geweest van een griep en een val waarbij [A] zijn ribben heeft gekneusd.
IDH erkent dat deze oorzaken voor verzuim niet in verband staan met de oorzaak waarvoor [gedaagde sub 1] aansprakelijk is doch stelt dat [A] door de mishandeling en de gevolgen daarvan, in verminderde mate in staat was die tegenslagen het hoofd te bieden en dat daardoor het verzuim langer heeft geduurd dan normaal te verwachten zou zijn geweest.
Die stelling heeft IDH echter op geen enkele wijze onderbouwd. Uit de door IDH bij haar akte d.d. 23 januari 2008 overgelegde brief van haar arbodienst d.d. 15 mei 2007 blijkt dat [A] op dat moment nog werd gehinderd door ‘klachten als gevolg van de val’ en dat die ‘nog aanwezige klachten’ geen belemmering vormen voor een hervatting. In die brief kan geen aanknoping worden gevonden voor de stelling dat het herstel als gevolg van het op 22 november 2005 opgelopen letsel langer heeft geduurd. Dit blijkt evenmin uit de mate van de werkhervatting in week 20 nu dat met 3,5 uur per dag gelijk is aan die voor zijn uitval in week 14. Andere stukken waaraan dienaangaande betekenis zou kunnen worden gehecht, zijn niet overgelegd.
Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat [A] in deze periode - indien de uitval per week 14 van 2007 wordt weggedacht en gelet op de mate van hervatting voor én onmiddellijk na deze uitval - gemiddeld 10,5 uur per week zou hebben gewerkt. Er vanuit gaande dat het verzuim voor die uren los moet worden gezien van het letsel waarvoor [gedaagde sub 1] aansprakelijkheid draagt, kan IDH de aan die in totaal 63 niet gewerkte uren verbonden financiële gevolgen niet op [gedaagde sub 1] afwentelen. Van de door haar over de weken 4 tot en met 47 van 2007 berekende loonschade ad EUR 9.445,60 is dan ook een gedeelte van EUR 409,13 niet toewijsbaar (63/1.760 x EUR 11.429,53).
3.3.5. Vast staat dat [A] in week 36 van 2007 (ofwel vanaf 3 september 2007) wederom volledig is uitgevallen en dat hij onveranderd arbeidsongeschikt is gebleven tot het einde van de periode waarin IDH gehouden was om het loon door te betalen. Over die uitval is in de brief van de arbodienst d.d. 3 september 2007 niet meer vermeld dan dat ‘de oorspronkelijke klachten van hoofd-, nek en schouders de kop weer opsteken, waarschijnlijk doordat de spierconditie verminderd is.’
Waar het woord ‘oorspronkelijke’ betrekking op heeft, blijkt niet uit deze brief. Zonder medisch onderbouwde toelichting, die ontbreekt, kan thans evenmin in voldoende mate een verband worden vastgesteld met de door [A] op 22 november 2005 bekomen vuistslag en de daardoor opgetreden tijdelijke bewusteloosheid en hersenschudding.
IDH dient dan ook een nadere onderbouwing van haar stelling te geven en deze van verificatoire bescheiden te voorzien. Indien die nadere onderbouwing uitblijft dan wel als ontreikend moet worden beoordeeld, volgt daaruit dat moet worden aangenomen dat IDH het loon van [A] - al - om een andere reden had moeten doorbetalen, waardoor er onvoldoende grond is om die doorbetaling op [gedaagde sub 1] af te wentelen.
Aangezien met deze periode van week 36 tot en met 47 van 2007 in totaal 12 weken is gemoeid, gaat het debat over 480 verzuimuren, waarmee een financieel belang van EUR 3.117,14 netto (480/1.760 x EUR 11.429,53) is gemoeid. Gelet op de omvang van het resterend partijdebat zal IDH uit overweging van proceseconomie eerst in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten of zij met betrekking tot dit geschilpunt een nadere onderbouwing wil geven en in dat kader de nodige stukken wil overleggen.
3.4. Wat betreft de door IDH gevorderde vergoeding voor herstel- en re-integratie-kosten, door haar thans gesteld op een bedrag van EUR 5.238,10, geldt het volgende.
3.4.1. Uit de door IDH overgelegde stukken blijkt dat die kosten betrekking hebben op enerzijds de reguliere begeleiding van IDH én [A] door de door IDH ingeschakelde arbodienst en anderzijds op de inzet van ‘De Gezonde Zaak’, een onderneming gericht op gezondheidsbevordering en werkhervatting. IDH heeft echter het door haar gestelde bedrag van EUR 5.328,10 slechts tot een beloop van EUR 3.962,90 onderbouwd door overlegging van facturen. Het meerdere berust enkel op een opsomming van IDH waarvan een staving ontbreekt, hoewel IDH expliciet in de gelegenheid was gesteld om ook dit onderdeel van haar vordering nader te onderbouwen. Voor zover dit deel van de vordering het bedrag van EUR 3.962,90 overstijgt, is dat dan ook als onvoldoende onderbouwd niet toewijsbaar.
3.4.2. Eveneens moet worden gepasseerd het verwijt van [gedaagde sub 1] dat de door IDH ingeschakelde re-integratieorganisatie ‘Commit’ ‘weinig voortvarend’ zou hebben opgetreden. Commits inzet was immers afhankelijk van het medisch oordeel van de bedrijfsarts over [A]s mogelijkheden terzake. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen, dat tegen de achtergrond van bedoeld medisch oordeel, onvoldoende maatregelen betreffende [A]s herstel en/of werkhervatting zijn genomen. [gedaagde sub 1] is dan ook gehouden tot vergoeding van de kosten terzake.
3.4.3. Evenmin draagt vrucht het verwijt van [gedaagde sub 1] dat de re-integratieinspanningen vergeefs zijn geweest en dat de daarmee gepaard gaande kosten zinloos gemaakt zouden zijn. Gesteld noch gebleken is immers dat bij voorbaat al duidelijk was dat de re-integratie en de daarop gerichte inspanningen zonder effect zouden zijn.
3.4.4. Van dit deel van de vordering is derhalve een gedeelte van EUR 3.962,90 als voldoende onderbouwd voor toewijzing vatbaar.
3.5. Wat betreft de door IDH gevorderde vergoeding voor gemaakte kosten van rechtsbijstand, door haar thans gesteld op een bedrag van EUR 4.988,35, geldt het volgende.
3.5.1. Uit het bepaalde in artikel 241 Rv vloeit voort dat, nu IDH geen voldoening buiten rechte heeft verkregen, de verrichtingen van IDH’s advocaat, zoals (eerste) kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, bespreking van de zaak met de eigen cliënt, correspondentie met de eigen cliënt, bestudering van de zaak op haalbaarheid, het (laten) doen van een onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden, het anderszins verzamelen van feiten en inwinnen van informatie, opeisbaar stellen van de vordering of het anderszins beknopt aanmanen of verzenden van een andere eenvoudige brief, het opstellen en aanzeggen van de dagvaarding en het gereed maken van het dossier evenmin grond geven voor een afzonderlijke vergoeding op basis van lid 2 van artikel 6:96 BW, welke aanspraak is vervangen door - in hoofdzaak - het procureursalaris. Enkel de kosten van inhoudelijke sommaties en andere inhoudelijke correspondentie en eventuele onderhandelingen komen krachtens artikel 241 Rv nog voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.
3.5.2. Wat betreft die laatstbedoelde kosten stelt de rechtbank vast dat IDH weliswaar in het geding heeft gebracht facturen met bijbehorende urenspecificaties waaruit blijkt welke bedragen aan kosten van rechtsbijstand bij haar in rekening zijn gebracht doch zonder toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank niet vaststellen welk deel van die in rekening gebrachte kosten betrekking heeft op kosten waarvoor, naast een vergoeding voor proceskosten, nog een afzonderlijke vergoeding op zijn plaats is.
3.5.3. Aangezien wel voldoende aannemelijk is dat sprake is van dergelijke kosten, zal de gevorderde vergoeding worden toegewezen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, met een maximum van 15% van de hoofdsom en de tot de dagvaarding verschenen rente, zijnde een bedrag van EUR 1.158,00. Het meer gevorderde is niet voor toewijzing vatbaar.
3.6. De door IDH gevorderde wettelijke rente is als niet voldoende gemotiveerd weersproken eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat niet van de primair gestelde ingangsdatum van 22 november 2005 kan worden uitgegaan nu vast staat dat de door IDH gevorderde schade niet op die datum is ontstaan. Dat die schade wel in verband kan worden gebracht met het op die datum tussen [A] en [gedaagde sub 1] voorgevallen incident kan dat niet anders maken. De rente zal dan ook worden toegewezen vanaf de datum waarop de schade concreet door IDH is geleden, zoals zij subsidiair heeft gevorderd.
3.7. In afwachting van de uitlating door IDH als bedoeld in de laatste alinea van r.o. 3.3.5. en de eventueel nader door haar te verschaffen gegevens, waarop [gedaagde sub 1] dan zal mogen reageren, wordt iedere verdere beslissing aangehouden. LJN BH1778