Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 140307 gedaagde sloeg linsaf op kruising bij groen licht, aanspr. en eigen schuld

Rb Den Bosch 14-03-2007 gedaagde sloeg linsaf op kruising bij groen licht, toch aansprakelijk; eigen schuld eiser.
2.16.  Nu [eiser] voor het overige geen verwijten aan [gedaagde sub 2] heeft gesteld dan wel omstandigheden heeft gesteld waaruit gevaarzettend gedrag van hem zou moeten volgen, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het verkeersgedrag van [gedaagde sub 2] (met name het niet naar rechts kijken alvorens de kruising op te rijden) in het licht van alle omstandigheden van het geval, leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 2] gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.

2.17.  De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De algemeen te betrachten zorgvuldigheid in het verkeer brengt immers mee dat een verkeersdeelnemer niet een kruising oprijdt alvorens hij zich ervan heeft vergewist of de kruising daadwerkelijk vrij is. De omstandigheid dat [gedaagde sub 2] (veronderstellenderwijs) groen licht had, doet niet af aan die verplichting. Het is immers niet ongebruikelijk dat een kruising niet vrij is van verkeer, bijvoorbeeld in de situatie dat voertuigen die daarvoor groen licht hadden, zich (in verband met drukte) nog op de kruising bevinden om hun manoeuvres af te maken. Door niet naar rechts te kijken, de enige richting van waaruit redelijkerwijs verkeer kon komen, voordat hij de kruising opreed, heeft [gedaagde sub 2] gevaarzettend gehandeld en is een situatie in het leven geroepen dat de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval daardoor zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden. Het door rood licht rijden van verkeer is niet zodanig onverwacht verkeersgedrag dat [gedaagde sub 2] daarmee geen rekening behoefde te houden bij het oprijden van de kruising. Vaststaat dat vanuit de positie van [gedaagde sub 2], wachtend voor het verkeerslicht, het zicht op de kruising onbelemmerd was. Voorts was [gedaagde sub 2] ter plaatse heel goed bekend aldus zijn eigen verklaring omdat hij daar 3 à 4 keer per week rijdt in verband met zijn werk. Het kon voor hem dan ook niet onduidelijk zijn in welke richting hij zou moeten kijken en gelet op de omstandigheid dat het conflicterende verkeer slechts uit één richting kon komen, was het voor hem evenmin bezwaarlijk om naar rechts te kijken. Gelet op zijn beperkte snelheid ten tijde van het ongeval - hij was net opgetrokken vanaf het verkeerslicht - en het onbelemmerde zicht op de kruising, neemt de rechtbank aan dat [gedaagde sub 2] het ongeval had kunnen voorkomen door te remmen c.q. uit te wijken indien hij tijdig naar rechts had gekeken. Gedaagden hebben ter zitting weliswaar aangevoerd dat [gedaagde sub 2] niet meer kon reageren, mede gelet op de hoge snelheid van [eiser] (circa 70 km/u), maar de rechtbank verwerpt dat verweer, omdat die stelling onvoldoende is onderbouwd. Ter onderbouwing van de stelling dat [eiser] met circa 70 km/u per uur althans een hoge snelheid heeft gereden wordt verwezen naar een verklaring van [gedaagde sub 2]. Uit de betreffende overgelegde productie 2 blijkt echter niet wie op dit formulier heeft ingevuld dat de snelheid van [eiser] 70 km/u was en waarop dit gebaseerd is. Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat [eiser] met een behoorlijke snelheid moet hebben gereden omdat de bus waarin [gedaagde sub 2] reed een meter of 4 is verschoven. [eiser] heeft zelf verklaard dat hij rustig reed omdat hij verderop moest afslaan, rond de 20 km/u. Zonder nadere informatie over de precieze locatie van de voertuigen na het ongeval, over het gewicht van beide voertuigen, over de aanwezigheid van eventuele remsporen en aan de hand daarvan een globale berekening van de snelheden van de voertuigen ten tijde van het ongeval, kan de stelling dat [eiser] (bij benadering) 70 km/u heeft gereden niet slagen louter op een inschatting van [gedaagde sub 2]. De rechtbank zal daarom niet aannemen dat [eiser] een zodanig hoge snelheid had dat het voor [gedaagde sub 2] onmogelijk was op het voertuig van [eiser] te reageren. Gedaagden hebben voorts zelf gesteld dat [gedaagde sub 2] vanaf het verkeerslicht een tweetal meters tot de middenberm moest afleggen en vervolgens de middenberm moest oversteken alvorens hij bij de rijbaan van [eiser] was aangekomen. Gelet op de beperkte snelheid van [gedaagde sub 2] en het onbelemmerde zicht, moet het naar het oordeel van de rechtbank voor [gedaagde sub 2] dan ook mogelijk zijn geweest om het ongeval te voorkomen wanneer hij goed had uitgekeken.

2.18.  De rechtbank concludeert dan ook dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld en gedaagden in beginsel aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden tengevolge van de aanrijding op 24 december 2003. Dan komt de rechtbank toe aan het beroep op eigen schuld dat gedaagden hebben gedaan. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat [eiser] door rood licht is gereden, dat [eiser] niet tijdig heeft gezien dat [gedaagde sub 2] de kruising opreed en aldus onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van conflicterend verkeer, mede gelet op de snelheid van [eiser]. Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt de bewijslast van deze feitelijke omstandigheden bij gedaagden (zie ook eerder genoemd arrest van de Hoge Raad).

2.19.  Gelet op het aangebrachte bewijs dat de rechtbank onder 2.7 tot en met 2.9 heeft besproken, zijn gedaagden erin geslaagd te bewijzen dat [eiser] door rood licht is gereden. De verklaring van [gedaagde sub 2] heeft weliswaar te gelden als een partijgetuige-verklaring, maar in combinatie met de gelijkluidende verklaring van [D] acht de rechtbank het bewijs geleverd. Uit hun verklaringen blijkt dat [gedaagde sub 2] door groen licht is gereden, hetgeen onvermijdelijk tot gevolg heeft dat [eiser] door rood licht is gereden. De verklaringen van [eiser] en [R] die daar tegenover staan ontkrachten dat bewijs in onvoldoende mate, gelet op de eerder genoemde tegenstrijdigheden in die verklaringen en de eveneens eerder genoemde waardering van de verklaring van [R]. Duidelijk is dat het door rood licht rijden van [eiser] in causaal verband staat met de aanrijding: indien [eiser] niet door rood licht zou zijn gereden, had het ongeval niet plaatsgevonden.

2.20.  Voorts vindt de rechtbank voldoende gebleken dat [eiser] zijn snelheid bij het oprijden van de kruising niet zodanig heeft aangepast dat hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kon brengen bij het verschijnen van [gedaagde sub 2] op de kruising. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat van [eiser] extra oplettendheid kon worden gevraagd. Nu hij door rood licht was gereden had hij terdege rekening moeten houden met kruisend verkeer uit de tegemoet komende richting. Aldus heeft hij zijn verkeersgedrag onvoldoende aangepast aan de (zeer waarschijnlijke) mogelijkheid dat conflicterend verkeer aanwezig zou zijn dan wel zou verschijnen op de kruising. Ook deze omstandigheid staat in causaal verband met het ongeval: het ongeluk zou niet zijn gebeurd indien [eiser] zijn snelheid zodanig had aangepast dat hij bij het opdoemen van conflicterend verkeer tijdig had kunnen remmen of had kunnen uitwijken.

2.21.  Wanneer de rechtbank deze causale factoren in ogenschouw neemt - niet goed uitkijken van [gedaagde sub 2], door rood licht rijden van [eiser] en het niet aanpassen van de snelheid van [eiser] - dan hebben de laatste twee omstandigheden gezamenlijk in hogere mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Op grond van die beoordeling komt de rechtbank tot de conclusie dat gedaagden in beginsel 35% van de schade van [eiser] dienen te vergoeden.

2.22.  Daarnaast hebben gedaagden een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie. Nu [eiser] een veel groter verwijt kan worden gemaakt dan [gedaagde sub 2], eist de billijkheid dat de vergoedingsplicht van gedaagden geheel vervalt, aldus gedaagden. Dit beroep slaagt. Met name het door rood licht rijden van [eiser] is een veel ernstiger verkeersfout dan het onvoldoende uitkijken bij het oprijden van kruising bij groen licht. In feite valt de fout van [gedaagde sub 2] in het niet bij de fouten van [eiser]. [eiser] is door rood licht gereden en heeft zijn rijgedrag niet zodanig heeft aangepast dat hij adequaat kon reageren op kruisend verkeer, dat hij - gelet op het negeren van het rode stoplicht - met grote waarschijnlijkheid moest verwachten. En hoewel aan [gedaagde sub 2] verweten kan worden dat hij onvoldoende heeft uitgekeken, valt die fout weg tegen de fouten van [eiser]. De fout van onvoldoende uitkijken weegt nu eenmaal minder zwaar in de situatie dat de betrokkene groen licht had. De billijkheid eist in dit geval dan ook dat de vergoedingsplicht van gedaagden geheel vervalt. De overige omstandigheden van het geval maken niet dat de vergoedingsplicht gedeeltelijk in stand zou moeten blijven.
LJN BA1361