Rb Haarlem 231209 onduidelijk wie door rood wie door groen dus eiser door rood; gedaagde door groen, gedaagde voor 30% schadevergoedingsplichting
- Meer over dit onderwerp:
Rb Haarlem 231209 onduidelijk wie door rood wie door groen dus eiser door rood; gedaagde door groen, gedaagde voor 30% schadevergoedingsplichting
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], nu [gedaagde sub 2] door een rood uitstralend licht is gereden waarna [gedaagde sub 2], toen zij rechtsaf sloeg, in botsing is gekomen met [eiser] die rechtdoor in tegenovergestelde richting de kruising opreed door een groen uitstralend licht. Tevens had, aldus [eiser], [gedaagde sub 2] zich ervan dienen te vergewissen dat de rijbaan vrij was van overig (rechtdoorgaand) verkeer en dat zij derhalve een vrije doorgang had, hetgeen [gedaagde sub 2] blijkens haar verklaring heeft nagelaten. [gedaagde sub 2] heeft hiermee onzorgvuldig gehandeld bij het oprijden van de kruising.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast van de stelling dat [gedaagde sub 2] rechtens enig verwijt kan worden gemaakt ingevolge artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”) op [eiser] rust.
4.3. Volgens [eiser] is hij met de verklaringen van Stadt van 29 december 2004, 7 januari 2007, 11 juli 2007 en 29 januari 2008 geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat [gedaagde sub 2] door rood reed en [eiser] door groen, terwijl [gedaagde sub 2] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op de juiste wijze is voorgesorteerd om rechts af te slaan en dat zij groen licht voor rechtsafslaand verkeer heeft gezien. Nu [gedaagde sub 2] blijkens haar verklaring ter plaatse niet bekend was, verkeerd was gereden en zocht naar een mogelijkheid om te keren, ligt het volgens [eiser] voor de hand dat [gedaagde sub 2], als zij al groen licht heeft gezien, het verkeerslicht voor rechtdoorgaand verkeer heeft gezien, staande naast het verkeerslicht voor rechtsafslaand verkeer op een zwart-witte paal aan de rechterzijde van de rijstrook voor rechtsafslaand verkeer. Dit zou stroken met een situatietekening van Stadt van 29 december 2004 en uit de verklaringen van Stadt, waaruit is af te leiden dat de verkeerslichten voor rechtdoorgaand verkeer, op het (brom)fietspad en de Provinciale weg, groen licht uitstraalden, aldus [eiser].
4.4. [gedaagde sub 2] heeft betwist dat zij gehouden is de schade van [eiser] te vergoeden. Volgens [gedaagde sub 2] is niet zij, maar [eiser] door rood licht gereden en is [gedaagde sub 2] rustig, door groen licht, met aangepaste snelheid de kruising opgereden teneinde rechtsaf te slaan. [gedaagde sub 2] heeft voorts de betrouwbaarheid van de latere verklaringen van getuige Stadt, waarop [eiser] zich beroept, betwist.
4.5. De rechtbank oordeelt ter zake als volgt. Vast is komen te staan dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten op de rijbaan waarop [gedaagde sub 2] reed en het (brom)fietspad waarop [eiser] reed, ten tijde van de aanrijding in werking waren, en dat de verkeerslichten niet tegelijkertijd groen of tegelijkertijd rood konden uitstralen en dus ook niet uitstraalden. Voorts is uit het rapport Bosscha af te leiden dat de verkeerslichten voor het rechtdoorgaand verkeer op de Provinciale weg groen licht kunnen uitstralen, terwijl de verkeerslichten op het daaraan parallel liggende (brom)fietspad rood licht geven, onder andere in het geval zich verkeer aandient om vanaf de Provinciale weg rechtsaf Oud Zaenden in te slaan.
4.6. [eiser] heeft zich beroepen op de latere verklaringen van getuige Stadt, zoals hierboven weergegeven onder 2.13, 2.14 en 2.17. Die latere verklaringen van getuige Stadt komen er op neer dat Stadt, anders dan hij eerder verklaarde ten overstaan van de politie, gezien heeft dat het verkeerslicht voor [eiser] groen was.
4.7. De latere verklaringen van Stadt acht de rechtbank niet voldoende geloofwaardig. Tegenover de politie heeft Stadt immers verklaard niet 100% zeker te weten dat [gedaagde sub 2] door rood is gereden – en [eiser] derhalve door groen – en dat hij vanuit zijn positie niet heeft kunnen zien welke kleur de overige verkeerslichten uitstraalden. Deze verklaring van getuige Stadt ten overstaan van de politie strookt voorts met het rapport Bosscha waarin staat vermeld dat Stadt vanuit diens positie niet heeft kunnen zien welk licht het verkeerslicht van [eiser] uitstraalde. Op grond hiervan acht de rechtbank [eiser] op grond van de latere verklaringen van Stadt, mede gelet op het gepasseerde tijdsverloop tussen deze verklaringen en het ongeval, niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij door groen licht is gereden. Het feit dat Stadt op 29 december 2004 op een vragenformulier van de rechtsbijstandverzekeraar een situatieschets heeft bijgevoegd waarop hij de verkeerslichten op het (brom)fietspad met “groen” heeft aangeduid, maakt dit oordeel niet anders. Uit het door Stadt ingevulde vragenformulier met bijgesloten situatieschets is immers niet af te leiden dat Stadt daadwerkelijk heeft gezien dat het verkeerslicht van [eiser] op groen stond.
4.8. Overigens vinden de latere verklaringen van Stad onvoldoende steun in andere voor handen zijnde bewijsmiddelen. De verklaringen van [eiser], zoals hierboven weergegeven onder 2.9, 2.15 en 2.18 zijn op dit punt immers evenmin eenduidig, terwijl anderzijds [gedaagde sub 2] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat het verkeerslicht voor haar groen licht uitstraalde.
4.9. Ook uit de omstandigheid dat getuige Stadt verklaard heeft dat hij gezien heeft dat het rechtdoorgaand verkeer op de Provinciale weg eerst stilstond en vóór het botsmoment was gaan rijden, kan niet de conclusie worden afgeleid dat het verkeerslicht voor [eiser] groen was. Immers, uit het rapport Bosscha blijkt dat de verkeerslichten voor het rechtdoorgaand verkeer op de Provinciale weg en die voor het verkeer op het (brom)fietspad niet gelijk behoeven te lopen, zoals in het geval zich een auto aandient om Oud Zaenden in te slaan, zoals [gedaagde sub 2] deed.
4.10. De rechtbank neemt gelet op het bovenstaande tot uitgangspunt dat niet is komen vast te staan wie van beide partijen door rood is gereden. In een zodanig geval dient, zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 april 2005, NJ 2006, 20 en HR 17 november 2006, LJN: AY9749), bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 2] aansprakelijk is tegenover [eiser], te worden uitgegaan van de veronderstelling dat [gedaagde sub 2] door groen licht is gereden en [eiser] veronderstellenderwijs dus door rood licht moet zijn gereden. Uit die enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk is voor de schade die door [eiser] is geleden als gevolg van de aanrijding die vervolgens heeft plaatsgevonden. Indien [gedaagde sub 2] onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld – hetgeen volgens [eiser] gelegen is in het feit dat [gedaagde sub 2] zich er niet van heeft vergewist dat de rijbaan vrij was – en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat zij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit artikel 6:162 BW dat zij wel degelijk aansprakelijk is tegenover [eiser]. In dit verband is in het bijzonder van belang of [gedaagde sub 2] in de gegeven omstandigheden rekening diende te houden met de verkeersfout van [eiser], het door rood licht rijden, en of zij daarop haar rijgedrag had kunnen en moeten afstemmen. Bij de beantwoording van de vraag of inderdaad een aansprakelijkheid als hiervoor bedoeld is ontstaan, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als de onderhavige dienen, naast i) de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat [gedaagde sub 2] door groen is gereden, meegewogen te worden ii) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waaronder de snelheid waarmee [eiser] naderde en de vraag op welke afstand [eiser] zich nog van de kruising bevond op het moment dat [gedaagde sub 2] hem opmerkte, iii) de overzichtelijkheid van de kruising en iv) de vraag of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst.
4.11. De rechtbank stelt in verband met het bovenstaande allereerst vast dat [gedaagde sub 2]- naar zij onweersproken heeft gesteld- alvorens de bocht naar rechts te maken, [eiser] niet heeft gezien. Voorts heeft [eiser] onweersproken gesteld dat [gedaagde sub 2] zich er niet van heeft vergewist dat de rijbaan op het (brom)fietspad vrij was. Immers, in de stelling dat [gedaagde sub 2] rustig, met aangepaste snelheid, de kruising op is gereden teneinde rechtsaf te slaan, ligt niet besloten dat [gedaagde sub 2], voordat zij rechtsaf sloeg, links van haar heeft gekeken naar de rijbaan van het (brom)fietspad waarop [eiser] reed. Ook uit de verklaringen van [gedaagde sub 2], zoals hierboven weergegeven onder 2.8, 2.16 en 2.18, kan zulks niet worden afgeleid. Indien en voor zover [gedaagde sub 2]s verklaring ter comparitie, zoals hierboven weeggegeven onder 2.19, namelijk dat zij voor haar gevoel goed zicht had, kan worden aangemerkt als een betwisting van de stelling dat [gedaagde sub 2] niet heeft gekeken of er op de rijbaan van [eiser] verkeer aan kwam, dan geldt dat die verklaring te algemeen en onvoldoende gemotiveerd is, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
4.12. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde sub 2] in strijd met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer gehandeld heeft – ook in het geval van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie – dat een kruising niet mag worden opgereden voordat is geconstateerd dat deze daadwerkelijk vrij is. Deze regel vloeit voort uit de verplichting die op verkeersdeelnemers rust ook rekening te houden met gedragingen van andere verkeersdeelnemers in strijd met enige verkeersregel, tenzij deze zo onverwacht zijn dat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden. Een gedraging als het rijden met een (brom)fiets door rood licht kan in zijn algemeenheid niet als een zodanige onverwachte gedraging worden aangemerkt, terwijl bovendien geldt dat in het onderhavige geval [gedaagde sub 2], nu zij rechtsaf sloeg, er niet zonder meer van uit mocht gaan dat het verkeerslicht van [eiser] rood was.
4.13. De rechtbank neemt voorts bij dit oordeel in aanmerking dat op het wegdek, voor rechtsafslaand verkeer zoals [gedaagde sub 2], haaientanden zichtbaar waren, die een (extra) waarschuwingsfunctie hebben. Voorts is uit het rapport Bosscha niet gebleken, mede gelet op de verklaring van [eiser] ter zake tijdens de comparitie van partijen zoals hierboven weergegeven onder 2.18, dat de hobbel in het (brom)fietspad vóór de kruising dusdanig belemmerend is voor het zicht dat [eiser], indien hij zich nog vóór die hobbel bevond voordat [gedaagde sub 2] rechtsaf sloeg, in het geheel niet zichtbaar was. De stelling van de kant van [gedaagde sub 2] dat de fietser op foto 12 van het rapport Bosscha, die zich op de hobbel bevindt, niet te zien zou zijn geweest als hij zich nog vóór de hobbel zou bevinden, vindt geen steun in het rapport Bosscha. De rechtbank neemt op grond hiervan aan dat, wanneer [gedaagde sub 2] in de richting van [eiser] had gekeken, zij [eiser] zou hebben zien aankomen. Door evenwel af te slaan zonder te kijken, heeft [gedaagde sub 2] door haar gevaarzettend handelen een situatie in het leven geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot is dat [gedaagde sub 2] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dit geldt temeer nu [gedaagde sub 2] ter comparitie heeft verklaard dat de zon die dag erg verblindend scheen en dat iedereen daardoor met de zonneklep omlaag reed. Deze omstandigheid leidt ertoe dat [gedaagde sub 2], alvorens rechts af te slaan, extra zorgvuldig in de richting van [eiser] had moeten kijken om er zeker van te zijn dat er geen (brom)fietser naderde over het fietspad.
4.14. Door [gedaagde sub 2] is voorts een beroep gedaan op eigen schuld van [eiser] ex artikel 6:101 BW, omdat [eiser] onoplettend en met een te hoge snelheid van 40 à 50 km/u de kruising naderde, hetgeen er toe heeft geleid dat [eiser] de macht over het stuur is verloren en van zijn bromfiets is gevallen. [eiser] had, aldus [gedaagde sub 2], bij het naderen van de kruising op afslaand verkeer moeten anticiperen, hetgeen [eiser] (verwijtbaar) heeft nagelaten. Aldus heeft [eiser] een zorgvuldigheidsnorm geschonden.
4.15. Bij de beoordeling van dit beroep van [gedaagde sub 2] op eigen schuld moet, gelet op de eerdere vaststelling dat niet is komen vast te staan wie van beide partijen door rood is gereden, uitgegaan worden van de veronderstelling dat [eiser] door groen licht is gereden. Stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van het eigen schuld-verweer rusten immers op [gedaagde sub 2].
4.16. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [gedaagde sub 2] op eigen schuld slaagt. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat [eiser] [gedaagde sub 2] pas vlak vóór het botsmoment heeft gezien. Niet weersproken is voorts dat [eiser] op de dag van het ongeval bij het naderen van de kruising onoplettend is geweest en de maximum snelheid van 30 km/u heeft overschreden. Ook in zijn verklaringen, zoals hierboven weergegeven onder 2.9, 2.15 en 2.18, ligt geen betwisting besloten van de stelling van [gedaagde sub 2], dat [eiser] op de dag van het ongeval de vereiste oplettendheid niet in acht heeft genomen en te hard reed. De rechtbank komt hiermee tot het oordeel dat (ook) [eiser] het verwijt treft dat hij in strijd met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer heeft gehandeld – ook in het geval van normaal werkende verkeerslichten – dat een kruising niet mag worden opgereden alvorens na te gaan dat deze daadwerkelijk vrij is, terwijl hij bovendien te hard reed. Het verwijt aan het adres van [eiser] klemt temeer nu [eiser] blijkens zijn verklaringen plaatselijk goed bekend was, hij wist dat de kruising druk was en bovendien dat de hobbel vóór de kruising zijn zicht enigszins belemmerde. Gelet hierop had [eiser] zijn rijgedrag behoren aan te passen. Door dat na te laten heeft [eiser] door zijn gevaarzettend handelen een situatie in het leven geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot is dat [eiser] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Het ongeval is daarom mede een gevolg van een omstandigheid die [eiser] kan worden toegerekend.
4.17. De aan ieder van beide partijen toe te rekenen omstandigheden die aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen afwegend, komt de rechtbank tot de slotsom dat ingevolge artikel 6:101 BW de causale bijdrage over en weer moet worden gesteld op 80% aan de zijde van [eiser] en 20% aan de zijde van [gedaagde sub 2].
4.18. [eiser] heeft voorts een beroep gedaan op toepassing van de billijkheidscorrectie die er toe zou dienen te leiden dat, gelet op de ernst van het letsel en het feit dat [eiser] schade lijdt die anders voor zijn rekening blijft, de vergoedingsplicht van [gedaagde sub 2] te stellen op 100%. Volgens [gedaagde sub 2] is er voor toepassing van de billijkheidscorrectie geen plaats.
4.19. Gegeven de ernst van het letsel van [eiser] – tegenover de blikschade van [gedaagde sub 2] – , oordeelt de rechtbank dat er aanleiding is om een billijkheidscorrectie, waarbij immers rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval, toe te passen. In dit geval eist de billijkheid een andere verdeling dan de maatstaf van de wederzijdse causaliteit in die zin dat [gedaagde sub 2] c.q. Nationale Nederlanden 30% van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden en dat 70% ervan voor rekening van [eiser] dient te blijven. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft [eiser], gelet op toewijzing van gedeeltelijke schadevergoeding, geen belang zodat deze zal worden afgewezen.
4.20. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. LJN BK7594