Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 030212 niet te bewijzen wie door rood reed; haast en niet opletten, waarschijnlijkheid ongeval, maatstaven van zorgvuldigheid

Rb Rotterdam 030212 niet te bewijzen wie door rood reed; haast en niet opletten, waarschijnlijkheid van een ongeval, maatstaven van zorgvuldigheid

4. De beoordeling 
4.1 In geschil is of Noordhollandsche gehouden is de schade, die is ontstaan bij het ongeval waarbij de [auto] van haar verzekerde [A] en de Mercedes van [eiser] betrokken waren, aan [eiser] te vergoeden. 

4.2 Ofwel [B] ofwel [A] moet door het rode licht gereden zijn. Dat staat op grond van de verklaring van de gemeente Barendrecht (zie 2.6) vast. Een van partijen is daarom aansprakelijk tegenover de ander. Partijen zijn echter niet in staat te bewijzen wie rood had en wie groen. In een dergelijk geval moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist (dat is [A]) door groen licht is gereden. Uit die enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat [A] niet aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. Als [A] namelijk onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover [eiser] (HR 8 juli 2011, NJ 2011, 307 (op basis van eerdere rechtspraak)). 

4.3 [B] is stellig in haar bewering dat zij degene was die op het moment van de aanrijding groen licht had. Bij [A] ontbreekt het aan die stelligheid. Hij verklaart zowel op het aanrijdingsformulier van [eiser] (zie 2.2) als op zijn eigen schadeformulier (zie 2.3) dat hij geen stoplicht heeft gezien. Hij herhaalt dit in zijn verklaring van 21 november 2008 (zie 2.8), bijna twee maanden na het ongeval dus, waaraan hij toevoegt dat hij haast had. Tegenover de politie heeft [A] verklaard in gedachten te zijn geweest (zie 2.4). De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden (haast, niet opletten) de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot is, dat [A] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Nu hij dit niet heeft gedaan, betekent dit dat hij (in deze procedure zijn verzekeraar Noordhollandsche) aansprakelijk is tegenover [eiser]. 

4.4 Nu moet worden geoordeeld dat [A], ondanks de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat hij door groen licht is gereden, tegenover [eiser] aansprakelijk is voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, is aan de orde de vraag of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend (‘eigen schuld’, artikel 6:101 BW). Bij de beantwoording van die vraag moet er ten aanzien van [B] van uit worden gegaan dat zíj door groen licht gereden is. Omdat er door Noordhollandsche niets is aangevoerd wat zou moeten leiden tot de conclusie dat de schade mede het gevolg is van een aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid, is er voor vermindering van de vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW geen aanleiding. 

4.5 Noordhollandsche betwist de door [eiser] gevorderde materiële schade niet. Dit onderdeel van de vordering (€ 3.012,00) en de daarover gevorderde rente vanaf de schade-datum (2 oktober 2008) worden daarom toegewezen. 

4.6 [eiser] vordert tevens een immateriële schadevergoeding van € 200,00 voor het door zijn zoon bij het ongeval opgelopen letsel. Artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW bepaalt echter dat alleen de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij (de benadeelde dus) lichamelijk letsel heeft opgelopen. Omdat niet [eiser] maar zijn zoon de benadeelde is, komt [eiser] geen recht op schadevergoeding toe. Dit onderdeel van de vordering wordt daarom afgewezen. Dat [eiser] de schadevergoeding namens zijn zoon vordert is gesteld noch gebleken. 

4.7 Nu onweersproken is gesteld dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de artikelen 237-240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een vergoeding toekennen, wordt ook de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 535,50 toegewezen. 

4.8 Noordhollandsche wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. LJN BW9323