Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 050718 geen letsel; wraking vanwege ongevraagd oordeel voorzitter: 99% kans om te verliezen

GHARL 050718 geen letsel; wraking vanwege ongevraagd oordeel voorzitter: 99% kans om te verliezen

De beoordeling van het verzoek

De ontvankelijkheid van het verzoek

2.1
Het verzoek is tijdig ingediend en de wrakingskamer acht verzoeker ook overigens ontvankelijk.

De gronden van het wrakingsverzoek

2.2
Verzoeker heeft - in de kern - aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat verweerders deze zaak voorafgaand aan de comparitie van partijen van 24 mei 2018 met elkaar hebben besproken en een oordeel hebben gevormd. Dit oordeel is tijdens de comparitie aan verzoeker zonder enig voorbehoud op een zodanige manier kenbaar gemaakt dat hij hierdoor een bepaalde richting in is gedrukt en procestechnisch in een nare positie is gemanoeuvreerd. Het gegeven oordeel betreft geen voorlopig oordeel, nu dit oordeel zonder enig voorbehoud is gegeven, zoals ook blijkt uit de door de voorzitter gebruikte bewoordingen dat [verzoeker] "99% kans heeft om te verliezen" en dat hij "linksom of rechtsom moet betalen". Op grond hiervan zijn er volgens [verzoeker] zwaarwegende aanwijzingen dat het hof jegens hem een vooringenomenheid koestert, althans dat zijn vrees daartoe gerechtvaardigd is.

De standpunten van verweerders

2.3
[gewraakte raadsheren] concluderen tot afwijzing van het wrakingsverzoek. [gewraakte raadsheer 1] heeft toegelicht dat het bij meervoudige civiele zittingen gebruikelijk is om voorafgaand aan de zitting een raadkamer te houden. Indien de zaak zich daarvoor leent - zoals hier het geval was - kan daarbij een voorlopig oordeel worden gevormd. Vooraf hebben de overige leden van de combinatie ermee ingestemd dat dit voorlopig oordeel aan [verzoeker] mocht worden voorgehouden onder het voorbehoud dat zich tijdens de comparitie geen ontwikkelingen voordeden die aanleiding gaven tot nader collegiaal overleg. Het verhandelde ter zitting gaf hier geen aanleiding toe. [gewraakte raadsheer 1] onderkent dat het voorlopig oordeel als een onaangename verrassing moet zijn gekomen voor [verzoeker] . Met de kennis achteraf, is [gewraakte raadsheer 1] ervan overtuigd dat de belangen van beide partijen beter gediend waren geweest indien voorafgaand aan het geven van het voorlopig oordeel aan partijen was gevraagd of zij dit wilden horen. [gewraakte raadsheer 1] bestrijdt dat de in de ogen van [verzoeker] gebleken schijn van partijdigheid ook objectief gerechtvaardigd is.

De inhoudelijke beoordeling van het verzoek

2.4
Op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 36 Rv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.

2.5
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van een rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat dit het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.

2.6
Dat de leden van de zittingscombinatie voorafgaand aan de comparitie de inhoud van de zaak met elkaar hebben besproken, in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de zitting, is een gebruikelijke werkwijze in civiele procedures. Een dergelijke voorbespreking is geen feit of omstandigheid waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.

2.7
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat tijdens voornoemde bespreking een voorlopig oordeel is gevormd, op basis van het op dat moment beschikbare dossier. De praktijk van compareren in civiele zaken brengt mee dat tijdens de comparitie zo nodig een voorlopig oordeel kan worden gegeven met als doel partijen beter hun kansen in te laten schatten en hen in de gelegenheid te stellen een schikking te bereiken ter beslechting van hun juridische strijd.

2.8
Ter zitting heeft de voorzitter, [gewraakte raadsheer 1] , zich actief opgesteld en vragen aan verzoeker gesteld, mede door een aantal denkbeeldige zaken te vergelijken met de zaak van verzoeker. Hoewel deze bevraging als scherp kan worden bestempeld, blijkt hieruit niet dat de rechterlijke onpartijdigheid schade heeft geleden.

2.9
Uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat de mogelijkheid van een schikking aan de orde is gesteld en dat [verzoeker] hier afwijzend tegenover stond. [gewraakte raadsheer 1] heeft toen tegen [verzoeker] gezegd dat hij hem wilde waarschuwen. Vervolgens heeft [gewraakte raadsheer 1] onder andere gezegd: "(…) Linksom of rechtsom had u daarom sinds 2012 de bijdragen moeten betalen. Als u principieel blijft gaat u oplopen tegen een uitspraak van ons waarin staat dat de [belanghebbende] haar vordering hier mag bepleiten en gaan we u hoogstwaarschijnlijk in het ongelijk stellen. Die kans is 99%. Het is een inschatting die ik en mijn collega's op grond van de stukken al hadden gemaakt. (…)". Aldus is [gewraakte raadsheer 1] vanuit een bespreking van de zaak en, in dat kader, scherpe bevraging van [verzoeker] , naadloos overgegaan tot het geven van een (al dan niet: voorlopig) oordeel. Voorafgaand is niet aan partijen gevraagd of zij het voorlopig oordeel wilden horen. Tevens is de zitting niet kort onderbroken om intern af te stemmen of het verhandelde ter zitting aanleiding gaf tot wijziging van het (voorlopig) oordeel. In een civiel geding staat de partijautonomie voorop. Dat betekent dat de rechter, die wil onderzoeken of een schikking bereikt kan worden, slechts overgaat tot het geven van een voorlopig oordeel indien partijen dat wensen. Het is immers aan partijen te bepalen of de zaak rijp is voor schikking of tot nader processueel debat noopt. Dat geldt ook indien het er, op basis van het tot dan toe gevoerde debat, alle schijn van heeft dat een van de partijen zijn eigen procespositie of -kansen verkeerd inschat, welke overtuiging de voorzitter in deze zaak kennelijk had gelet op de door hem gebruikte stellige formuleringen. Toen de voorzitter eenmaal had uitgesproken dat de kans op verlies voor [verzoeker] "99%" was en hij "linksom of rechtsom" moest betalen kon [verzoeker] , objectief bezien, met recht vrezen dat er geen enkele mogelijkheid meer was om het hof op andere gedachten te brengen. Daarbij is van belang dat de procedure nog niet was geëindigd (partijen hadden nog geen arrest gevraagd) en de mogelijkheid dus nog bestond dat [verzoeker] nadere processuele wensen had, van welke wensen hij objectieve beoordeling mocht verwachten. De vrees dat het van een dergelijke beoordeling niet meer zou komen was echter, ook objectief bezien, wel gerechtvaardigd door de stelligheid waarmee de voorzitter, ongevraagd, een (voorlopig) oordeel had gegeven. De nu besproken gang van zaken op de comparitie maakt dat de vrees van [verzoeker] voor vooringenomenheid van de voorzitter objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek jegens [gewraakte raadsheer 1] is gegrond.

2.10
De regie van de zitting is een taak van de voorzitter. Daarmee valt de beslissing om het voorlopig oordeel, zonder nader overleg met de collega's, al dan niet te geven in beginsel alleen onder zijn verantwoordelijkheid. Niet gebleken is dat de zittingscombinatie vooraf heeft overlegd over de vraag onder welke omstandigheden en op welk moment het voorlopig oordeel, dat voorafgaand aan de zitting intern besproken was, zou worden meegedeeld. Uit de mededeling van [gewraakte raadsheer 2] , in reactie op het wrakingsverzoek, dat de voorzitter het voorlopig oordeel in beginsel kon geven, blijkt niet dat is afgesproken dat in afwijking van de gebruikelijke werkwijze om aan partijen te vragen of zij een voorlopig oordeel wensten, dit voorlopig oordeel zou worden gegeven. Datzelfde geldt voor [gewraakte raadsheer 3] die schrijft dat er is afgestemd dat het voorlopig oordeel kon worden gegeven als niets nieuws naar voren zou komen tijdens de zitting. Daar komt nog bij dat niet is gebleken of de andere leden van de zittingscombinatie voor het moment van het mededelen van het voorlopig oordeel zijn geraadpleegd of zij naar aanleiding van hetgeen behandeld is ter zitting nog steeds tot hetzelfde voorlopige oordeel kwamen. Daarom kan uit de mededeling van het voorlopig oordeel door de voorzitter geen vrees van vooringenomenheid worden afgeleid van [gewraakte raadsheer 2] en [gewraakte raadsheer 3] welke objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek jegens hen is ongegrond. ECLI:NL:GHARL:2018:6181