HR 271120 Beroepsaansprakelijkheid notaris tzv verzuim om huwelijkse voorwaarden in te schrijven verjaard
- Meer over dit onderwerp:
HR 271120 Beroepsaansprakelijkheid notaris tzv verzuim om huwelijkse voorwaarden in te schrijven verjaard
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:607, Contrair
2
Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is in 1972 in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [de man] (hierna: de man).
(ii) Op 29 april 1992 hebben de vrouw en de man ten overstaan van de notaris een akte van huwelijkse voorwaarden laten passeren.
(iii) In 2011 is de man toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vrouw heeft bij de bewindvoerder van de man een vordering van € 213.391,-- ingediend.
(iv) De bewindvoerder heeft geweigerd de vordering van de vrouw te plaatsen op de lijst van erkende concurrente schuldeisers. De vrouw is een gerechtelijke procedure begonnen om de vordering alsnog op de lijst te laten plaatsen. Tijdens die procedure heeft de bewindvoerder naar voren gebracht dat de huwelijkse voorwaarden niet in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven. De vordering van de vrouw is niet alsnog op de lijst geplaatst.
(v) De vrouw heeft de notaris op of omstreeks 12 juni 2014 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt doordat de notaris niet ervoor heeft zorggedragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
(vi) Op 27 juni 2014 zijn de vrouw en de man gescheiden.
2.2
De vrouw vordert in deze procedure, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, verklaringen voor recht (i) dat de notaris is tekortgeschoten in de nakoming van zijn (zorg)verplichting jegens de vrouw en de man en (ii) dat de notaris aansprakelijk is voor de door de vrouw daardoor geleden en nog te lijden schade.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen op de grond dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard wegens het verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaar, zoals bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.1
De dienstverlening van de notaris voor de vrouw en de man heeft plaatsgevonden op 29 april 1992, namelijk bij het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. De prestatie van de notaris hield eveneens in dat de akte van huwelijkse voorwaarden werd ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Naar het oordeel van het hof is het de verantwoordelijkheid van de notaris om te controleren dat die inschrijving ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dat de notaris niet zelf heeft gecontroleerd dat de akte was ingeschreven, maar deze taak aan een medewerker van zijn kantoor heeft overgelaten, komt voor zijn rekening en risico. Omdat een akte van huwelijkse voorwaarden pas derdenwerking krijgt veertien dagen nadat deze is ingeschreven, dient de notaris zorg ervoor te dragen dat de akte van huwelijkse voorwaarden met de meeste spoed wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Voorts dient hij te controleren of de inschrijving ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het tijdstip van het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden – te vermeerderen met een termijn van zes weken – bepaalt of de notaris is tekortgeschoten in zijn dienstverlening. Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening gaan lopen zes weken na 29 april 1992. (rov. 7)
De verjaring kan niet door erkenning op 20 mei 2014 zijn gestuit, omdat toen de verjaring reeds was voltooid. Het feit dat de kantoordirecteur de zaak bij de verzekeringsmaatschappij heeft aangemeld, maakt hem niet bevoegd om schade namens de notaris te erkennen. Dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, is in het belang van de vrouw geweest, maar dit brengt niet mee dat de vrouw ook erop mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om schade te erkennen. In schadekwesties is het gebruikelijk dat eerst de verzekeringsmaatschappij wordt geïnformeerd en daarna pas over de mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken. De melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij kan dus niet worden aangemerkt als een daad van erkenning. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten kan de vrouw niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gehad dat de directeur van het notariskantoor bevoegd was om de notaris te vertegenwoordigen. Gezien het feit dat de prestatie in 1992 door de notaris was verricht, had de vrouw expliciet bij de notaris moeten navragen of hij zijn aansprakelijkheid voor de dienstverlening in 1992 jegens haar erkende. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich dus niet ertegen dat de notaris zich jegens de vrouw beroept op de voltooide verjaring. (rov. 10)
Het hof verwerpt het beroep van de vrouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in verband met uitzonderlijke omstandigheden. In dit specifieke geval is volgens het hof geen grond voor verlenging van de verjaringstermijn aanwezig. (rov. 13).
3
Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I van het middel stelt aan de orde wat het aanvangsmoment is van de twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuist aanvangsmoment door te oordelen dat de verjaringstermijn met betrekking tot gebreken in de dienstverlening is gaan lopen zes weken na 29 april 1992, de datum waarop de notaris de akte van huwelijkse voorwaarden passeerde.
Onderdeel Ia klaagt dat het hof (in rov. 7) heeft miskend dat geen rechtsregel meebrengt dat van de notaris na de periode van zes weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, althans dat geen rechtsregel meebrengt dat de notaris na afloop van die periode van die verplichting is ontheven.
Onderdeel Ib klaagt dat het hof (in rov. 7) onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval na een termijn van zes weken, te rekenen vanaf de datum waarop de notaris de akte heeft gepasseerd, van de notaris niet meer verlangd zou mogen worden om de huwelijkse voorwaarden in te schrijven en te controleren of de inschrijving daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, althans waarom de verjaringstermijn van twintig jaar al zes weken na het passeren van de akte aanving.
3.1.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan de twintigjarige verjaringstermijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is 2, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd 3. De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Dit aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser.4 De schadeveroorzakende gebeurtenis kan zowel in een handelen als in een nalaten zijn gelegen.5
3.1.3
Het hof heeft terecht geoordeeld dat de notaris verplicht was de akte van huwelijkse voorwaarden na het passeren daarvan met de meeste spoed in te schrijven, en dat hij moest controleren of de inschrijving had plaatsgevonden. Na die controle diende hij zo nodig alsnog voor inschrijving van de akte zorg te dragen. Het hof heeft de termijn waarbinnen de notaris uiterlijk aan deze inschrijf- en controleplicht moest hebben voldaan zonder jegens de vrouw en de man tekort te schieten in de nakoming hiervan, gesteld op zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Daarmee heeft het hof bepaald dat zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden, het tijdstip is waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, bestaande in het verzuim de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven.
3.1.4
Onderdeel Ia en het eerste gedeelte van onderdeel Ib kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat van de notaris na een periode van zes weken niet meer zou kunnen worden gevergd om voor inschrijving zorg te dragen of te controleren of de akte van huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk is ingeschreven, noch dat hij na afloop van die periode van die verplichting is ontheven. Het hof heeft niettegenstaande deze verplichting geoordeeld dat het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring bepaald wordt door het moment waarop de notaris in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht is tekortgeschoten.
3.1.5
Onderdeel Ib faalt voor zover het klaagt over het oordeel van het hof dat de verjaringstermijn van twintig jaar aanving zes weken na het passeren van de akte.
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen, blijkt dat het hof als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar heeft aangeknoopt bij het moment waarop de notaris naar het oordeel van het hof tekortschoot in zijn inschrijf- en controleplicht, en dat de omstandigheid dat de notaris ook daarna nog gehouden was voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen, daaraan niet in de weg stond. Dat de notaris nog gedurende lange tijd na het moment waarop hij tekortschoot in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht, had kunnen zorgdragen voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden – en daarmee het intreden van schade had kunnen voorkomen – staat niet eraan in de weg dat het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op het laatste moment waarop de notaris alsnog voor inschrijving van de akte had kunnen zorgdragen zonder tekort te schieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.2.1
Onderdeel III klaagt dat het hof (in rov. 10) niet begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het vertrouwen van de vrouw op de bevoegdheid van de directeur van het notariskantoor om de notaris te vertegenwoordigen, niet gerechtvaardigd was. Daarbij wijst de vrouw op omstandigheden die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken.
3.2.2
Het hof heeft geoordeeld dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, maar dat dit niet meebrengt dat de vrouw ook erop mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om schade te erkennen. Het hof heeft overwogen dat het in schadekwesties gebruikelijk is dat eerst de verzekeringsmaatschappij wordt geïnformeerd en pas daarna over de mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken, en tegen die achtergrond geoordeeld dat de melding van de zaak bij de verzekeringsmaatschappij niet kan worden aangemerkt als een daad van erkenning.
Uit deze overwegingen volgt dat naar het oordeel van het hof in de uitingen en gedragingen van de kantoordirecteur geen erkenning van aansprakelijkheid besloten ligt. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt dat niet terzake doet of het vertrouwen van de vrouw gerechtvaardigd was dat de kantoordirecteur bevoegd was om de notaris te vertegenwoordigen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2020:1887