Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb L. warden, kanton oordeel over gezichtspunt e: onvoldoende mogelijkheid tot verweer

Rb L. warden, kanton oordeel over gezichtspunt e: onvoldoende mogelijkheid tot verweer
7.  Pranger-Rosier heeft een beroep gedaan op verjaring, nu de vordering is ingesteld na het verstrijken van de verjaringstermijn van 30 jaren, genoemd in artikel 3:310 lid 2 BW.
Partijen verschillen over de vraag of toepassing van genoemde verjaringstermijn in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW.

8.  Vooropgesteld zij dat toepassing van de in artikel 3:310 lid 2 BW neergelegde regel slechts in uitzonderlijke gevallen onaanvaardbaar zal kunnen worden bevonden, gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen. Niettemin kan het zo zijn dat in de onderhavige zaak -waar het gaat om een schadeveroorzakende gebeurtenis (blootstelling aan asbest) waarvan de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn van 30 jaar is ontstaan en aan het licht getreden (mesothelioom)- moet worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval.
Bij de beoordeling van de vraag of toepassing van genoemde verjaringstermijn in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dienen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430 (LJN: AA5635), inzake Van Hese/De Schelde, alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen, waarbij een zevental -in genoemd arrest geformuleerde- gezichtspunten vallen te noemen, te weten:
a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en -mede in verband daarmede- of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

9.  De kantonrechter begrijpt dat de Hoge Raad gezichtspunt e) heeft opgenomen, omdat, indien de daarin geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord, de daaraan te verbinden conclusie in redelijkheid slechts kan zijn dat de vordering niet meer kan worden beoordeeld, hetgeen meebrengt dat er bij een ontkennende beantwoording geen grond is om een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
Gelet hierop beschouwt de kantonrechter het verweer van Pranger-Rosier, dat zij niet naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, als het meest verstrekkend.
Hierin vindt de kantonrechter aanleiding eerst de als gezichtspunt e) geformuleerde vraag te bespreken.

10.  In de eerste plaats overweegt de kantonrechter dat aan de hand van hetgeen [eiseres] heeft aangereikt en van de eerder in het vonnis opgenomen getuigenverklaring de voor de vordering relevante feiten onvoldoende kunnen worden vastgesteld. Weliswaar kan daaruit worden afgeleid dat [erflater] als cv-monteur voor [A] heeft gewerkt, maar niet dat, voor zover hij daarbij is blootgesteld aan asbest, [A] ten aanzien van die blootstelling een verwijt treft. In het bijzonder kan aan de hand van de aanwezige bescheiden niet worden vastgesteld dat een verwijtbaar handelen of nalaten van [A] (of een tekortschieten van hem in zijn zorgplicht als werkgever) heeft veroorzaakt dat [erflater] werd blootgesteld aan asbest, onder meer nu die bescheiden geen inzicht geven omtrent eventuele destijds getroffen veiligheidsmaatregelen en gegeven veiligheidsinstructies en evenmin antwoord geven op de vraag of en in hoeverre destijds [A] bekend was met de gevaren van blootstelling aan asbest en -daaruit voortvloeiend- met de gebodenheid van veiligheidsmaatregelen en -instructies ter voorkoming van blootstelling aan asbest.

11.  Pranger-Rosier heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, bij antwoord aangevoerd dat zij niet meer over de administratie van "J. Rosier en zoon" beschikt en dat [A] is overleden en geen informatie meer kan verstrekken, bijvoorbeeld (onder meer) over de vraag of [erflater] bij hem in dienst was (of ingeleend, gedetacheerd was, feitelijk daar werkte, etc), over de aard van de werkzaamheden van [erflater], de wijze waarop hij die diende uit te voeren en de reden van de eventuele afwijking daarvan, de aan [erflater] gegeven instructies, eventuele veiligheidsmaatregelen en de naleving daarvan en het door [A] ingewonnen hebben van informatie bij deskundigen over de gevaren van asbest. Pranger-Rosier wijst erop dat zij zich nooit als rechtsopvolgster van "J. Rosier en zoon" heeft beschouwd en zich daar dus ook nooit naar heeft gedragen. Zij kan in haar archieven geen aanwijzing vinden voor de juistheid van het door [eiseres] gestelde. Verder heeft Pranger-Rosier aangevoerd dat de beweerde oorzaak van de aansprakelijkstelling inmiddels zo lang geleden is -zij wijst erop dat de verjaringstermijn van 30 jaren met bijna 10 jaren is overschreden- dat ook de collega's/vrienden en kennissen van [A] door ouderdom, onvindbaarheid of geheugenvervaging niet meer kunnen bijdragen aan het verweer van Pranger-Rosier.

12.  [eiseres] heeft hetgeen Pranger-Rosier ten aanzien van gezichtspunt e) heeft aangevoerd inhoudelijk niet bestreden, zodat in deze procedure moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan.

13.  Voor zover [eiseres] mede heeft willen betogen dat het feit dat Pranger-Rosier geen relevante informatie meer kan achterhalen voor risico van Pranger-Rosier dient te komen, overweegt de kantonrechter dat niet is weersproken dat Pranger-Rosier zich nimmer heeft beschouwd als rechtsopvolger van Rosier Technisch Installatiebedrijf dan wel "J. Rosier en Zoon". Gelet hierop, alsmede op het gegeven dat Pranger-Rosier pas op 23 november 2006 als rechtsopvolger is aangesproken en op de omstandigheid dat eerst heden in rechte is vastgesteld dat Pranger-Rosier daadwerkelijk -sinds omstreeks 1 januari 1970- rechtsopvolger is, kan in redelijkheid niet worden betoogd dat het voor risico van Pranger-Rosier dient te komen dat zij geen administratie of gegevens over de bedrijfsvoering van de jaren 60 meer heeft van -zoals thans is komen vast te staan- haar rechtsvoorganger, Rosier Technisch Installatiebedrijf dan wel "J. Rosier en Zoon".

14.  Nu vast staat dat Pranger-Rosier geen relevante informatie meer kan achterhalen omtrent de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten en dit laatste ook niet voor haar risico komt, terwijl moet worden geconstateerd dat die feiten ook aan de hand van de reeds aanwezige bescheiden onvoldoende kunnen worden vastgesteld, leidt dit tot het oordeel dat Pranger-Rosier niet naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren.
Het door Pranger-Rosier gedane beroep op verjaring acht de kantonrechter dan ook aanvaardbaar. Gelet hierop zal een verdere bespreking van de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten achterwege worden gelaten.
LJN BK4078