Rb Rotterdam 200607
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 200607
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2013/rb-rotterdam-200607
Rechtbank Rotterdam
sector kanton
vonnis
in de zaak van
S
wonende te X;
B
wonende te X,
eisers
gemachtigde
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Overslagbedrijf E
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde;
gemachtigde
1. Het verdere verloop van de vorderingen
Op 14 december 2006 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen.
Eises hebben vervolgens een conclusie genomen en gedaagde heeft een antwoordconclusie ingediend. Bij beide stukken waren producties gevoegd. Eisers hebben nog op de producties van gedaagde gereageerd.
De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling van de vorderingen
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 14 december 2006.
Aan partijen partijen is nadere informatie gevraagd om beter zicht te krijgen op de financiële consequenties van het overlijden van de heer X. Vervolgens kan een deskundige worden gewaagd om een actuariële berekening van de overlijdensschade te maken.
1. Het hypothetisch inkomen van X
Aan E was gevraagd inzicht te geven in de mogelijke loonontwikkeling, rekening houdend met hetgeen reeds was overwogen in het tussenvonnis van 14 december 2006. E heeft een brief overgelegd van haar Chef P&O, de heer T, gedateerd 6 februari 2007. In deze brief is, kort gezegd, aangegeven dat het niet waarschijnlijk was dat X méér zou kunnen verdienen dan het maximum van schaal 7, technische dienst. Voor een leidinggevende functie miste hij niet alleen de juiste opleiding en ervaring, maar ook, volgens de heer T. het benodigde abstractievermogen. S en B hebben deze visie van E bestreden.
De kantonrechter had reeds overwogen dat het niet aannemelijk zou zijn dat X grote salarissprongen zou hebben gemaakt, omdat zijn arbeidshistorie daar niet op duidde. Dit laat onverlet dat een beperkte doorgroei in zekere mate mogelijk zou kunnen zijn geweest, maar E moet worden nagegeven dat aan iedere functie ook een maximum honorering is gekoppeld en dat verdere doorgroei afhankelijk is van ervaring, opleiding en kundigheid. Daar staat tegenover dat X ook buiten E een functie had kunnen zoeken, maar of dit tot een ander, beter resultaat had geleid staat niet vast en daarover is ook niets concreet gesteld. Dit betekent dat het te onzeker is om uit te gaan van een andere salarisgroei dan die binnen salarisgroep 7, zoals overgelegd door E als productie 23 hij conclusie van antwoord.
2. De looptijd van de schadeberekening
Ten aanzien van de looptijd van de schadeberekening voor S en B heeft E gesteld dat een looptijd tot het 20e levensjaar reëel zou zijn. Zij wijst daarbij op het opleidingsniveau van de ouders en de uitslag van de CITO-toets van S en de resultaten op de basisschool.
Voor zover het gaat om gegevens die dateren uit de periode voor het ongeval, dient daaraan waarde te worden toegekend. Vaststaat dat X de LTS had gevolgd en zijn ex-echtgenote, de moeder van de kinderen, de Mavo. De CITO-score van S in het jaar 1995 was 532 en - nu het ongeval plaatsvond op 1 juni 1995 en dus na het afleggen van de test - is het aannemelijk dat dit een reële afspiegeling van de ontwikkeling van S moet zijn geweest. Uit die score is ook af te leiden dat hij feitelijk op behoorlijk Mavo-niveau presteerde (percentiel van 52). Het ligt dan ook het meest voor de hand om uit te gaan van een vierjarige Mavo-opleiding (VMBO-tl), gevolgd door een vierjarige MBO-opleiding. S was 12 bij het verlaten van de basisschool en zou dus 16 zijn hij het verlaten van de Mavo en 20 bij het beeindigen van de MBO-opleiding.
Voor B zijn minder gegevens voorhanden, maar haar resultaten op de basisschool vóór het ongeval zijn niet in positieve zin afwijkend van die van S, zodat de kantonrechter zal uitgaan van een soortgelijke looptijd, ergo tot het 20e levensjaar van B. Met haar aanzienlijk lagere CITO-score na het ongeval zal de kantonrechter geen rekening houden, aangezien aangenomen kan worden dat die in ernstige mate is vertekend door het ongeval en de gebeurtenissen die zich daarop (en daardoor) hebben voorgedaan.
3. Factoren voor de bepaling van de behoeftigheid
De kantonrechter stelt het volgende voorop.
De werkelijke schade van S en B ligt niet zozeer in het niet meer opgevoed worden, maar in het feit dat door het overlijden van hun vder hun leven op drift is geraakt, waardoor zij niet in staat zijn geweest zich ook op intellectueel niveau goed te ontwikkelen. Reeds in het vonnis van 14 december 2000 is overwogen dat na de scheiding van de ouders, hun vader kennelijk in staat was de kinderen structuur te bieden en hij wist dat met behulp van hulp door derden ook goed op te zetten. Na zijn dood is dat verdwenen. Hun moeder (met wie zij geen omgang meer hadden) heeft de verzorging ter hand genomen, maar gezien de ontwikkeling die de kinderen daarna hebben doorgemaakt en de omstandigheid dat de moeder daarna wegens een psychische stoornis is opgenomen kon niet worden gezegd dat de opvoedingssituatie stabiel is gebleven. Juist het missen van een klimaat dat hen stimuleerde en hun de mogelijkheid bood een zo goed mogelijke opleiding te volgen om zodoende een startkwalificatie te halen, is wel het meest in het oog springende punt in deze zaak. Echter, het gemis van zo'n opleiding en de negatieve effecten die daaruit voor S
en B voortvloeiden vormt geen schade die binnen de door de wet gestelde kaders voor vergoeding in aanmerking komt. De kantonrechter is zich ervan bewust dat de wetgever een situatie als de onderhavige niet voor ogen moet hebben gehad bij het redigeren van het bepaalde in art. 6:108 BW maar het gaat de rechtsvorrnende taak van de rechter te buiten om de grenzen van dit artikel zo zeer op te rekken, dat hij buiten het toepassingsbereik raakt. Wel kan tegen deze achtergrond aan de soms lastige (bewijs)positie van S en B tegemoet worden gekomen, indien strikte toepassing van de regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
a. hypothetische studiefinanciering en bijbaantjes
E heeft betoogd dat bij de berekening rekening moet worden gehouden met een hypothetische toekenning van studiefinanciering en met de algemeen aan te nemen omstandigheid dat zowel B, als S, naast hun (vervolg)opleiding een
bijbaantje zouden hebben gehad. S en B hebben dit bestreden.
Vaststaat dat de kinderen niet daadwerkelijk zo'n studiefinanciering hebben genoten, zodat het zuiver gaat om een mogelijk fictief voordeel. Hetzelfde geldt voor de bijbaantjes. De kantonrechter zal met deze posten geen rekening houden, nu het hier geen werkelijke inkomsten betreft, maar aannames, waarvan de hoogte en de duur onzeker zijn. Bovendien zou u toerekening tot de onbillijke situatie leiden dat S en B zouden worden geconfronteerd met inkomsten die zij zouden hebben gehade tijdens een opleiding die zij als als gevolg een de schadeveroorzakende gebeurtenis nu juist niet hebben kunnen volgen.
b. inkomsten na het ongeval
In het vonnis van 14 december 2006 is overwogen dat S en B de gegevens over hun inkomsten na het ongeval dienen over te leggen, nu daarmee in beginsel bij het bepalen van de behoeftigheid rekening moet worden gehouden. Zij hebben hieraan voldaan in die zin, dat S gegevens heeft overgelegd vanaf zijn 20e en B vanaf haar 19e levensjaar. E heeft daarop gereageerd met de stelling dat het onaannemelijk is dat niet eerder inkomsten zijn genoten en dat ook met die inkomsten rekening zou moeten worden gehouden. De kantonrechter acht het niet denkbeeldig dat er inderdaad eerder inkomsten zijn genoten, maar zal die -zo die er mochten zijn- buiten beschouwing laten.
Hoewel E ogenschijnlijk een mogelijk juist standpunt inneemt, kan zij -als aansprakelijke partij - zich toch bezwaarlijk op het standpunt stellen dat de kinderen door die mogelijke inkomsten geen, althans minder schade hebben geleden, terwijl die inkomsten juist alleen maar werden genoten doordat de kinderen schade leden. Een dergelijke benadering is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat de kantonrechter zal uitgaan van de inkomsten zoals die thans zijn overgelegd.
c. behoefte aan levensonderhoud en verzorging in natura
Voor het ongeval werden S en B door hun vader opgevoed, bijgestaan door de buurvrouwen en een oppasmoeder. In zoverre verschafte hun vader de kinderen ook levensonderhoud in natura. Na het ongeval is, zoals al in het vonnis van 14 december 2006 is overwogen, mevrouw M op de boerderij bij de kinderen komen wonen. De kantonrechter leidt uit de stellingen van partijen af dat na de komst van mevrouw M, de opvoeding alleen door haar werd gedaan.
Ten aanzien van deze opvoeding door mevrouw M heeft E zich op het standpunt gesteld dat de kinderen geen schade hebben geleden, omdat op haar een wettelijke verplichting rustte om voor haar kinderen te zorgen en naar draagkracht te voorzien in hun opvoeding. Ook zouden de eventuele kosten die de kinderen hebben gemaakt voor haar verblijf op de boerderij niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De kantonrechter volgt E niet in dit standpunt. Bij de berekening van de schade op grond van art. 6:108 BW gaat het er om dat wordt vastgesteld voor hoeveel uren de heer bijdroeg in de verzorging en opvoeding van de kinderen en de gemeenschappelijke huishouding. Die uren komen vervolgens voor vergoeding in aanmerking. Uiteraard zal rekening moeten worden gehouden met de hulp die door derden vóór het ongeval reeds werd verstrekt. Ook zal deze hulp, naarmate de kinderen ouder worden in omvang geleidelijk afnemen. .
Dat mevrouw M het ongeval de verzorging van S en B ter hand heeft genomen is voor wat de schadetechnische kant van de zaak niet anders te beschouwen dan de inzet van een willekeurige derde, waarbij nog speelt dat S en B met hun moeder geen reële band meer hadden. Tussen hen bestond zelfs geen omgangsregeling. Aan het enkele feit dat M de moeder van de kinderen is kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de kinderen dus ook geen schade
hebben geleden. Dat zij met hun moeder geen afspraken hebben gemaakt over de aàn hun verzorging verbonden kosten, maakt dit niet anders.
De kantonrechter zal de aan te stellen deskundige vragen een inventarisatie van de taakverdeling tussen X en de door hem ingeschakelde hulpen te maken en op basis daarvan een schadeberekening te maken. Voor wat betreft de kosten per uur ligt het voor de hand om aansluiting te zoeken bij de kosten van een in te schakelen professional of, als het gaat om het verlenen van hand- en spandiensten, aansluiting te zoeken bij de vergoeding die door X aan zijn buurvrouw werd voldaan, te weten Hfl 15,- per uur. Ten aanzien van B geldt nog wel, dat bij de berekening rekening zal moeten worden gehouden met het feit dat zij enige tijd in een internaat heeft verbleven.
De vraag of tijdens haar verblijf op de boerderij op kosten van de kinderen heeft geleefd, kan bij deze berekening buiten beschouwing blijven. De eventueel aan haar afgedragen gelden vormen immers een uitvloeisel van de omstandigheid dat S en B schade hebben geleden.
d. de kosten van het opknappen van de boerderij
Vaststaat dat X kennelijk met zijn buurman hun beider woningen zouden opknappen. Blijkbaar werd eerst de woning van de buurman onder handen genomen en zou daarna de woning van X aan de beurt zijn. Het ongeval heeft verhinderd dat dit werd uitgevoerd. De kosten van het opknappen van de boerderij zijn - voor wat betreft het arbeidsloon - blijkens een offerte van het Aannemersbedrijf Van der Brom en Bievaart te stellen op. Hfl 31304,- exclusief BTW. Die offerte komt er op neer, dat de werkzaamheden niet ook gedeeltelijk door de buurman zouden worden gedaan, hoewel die zich daar blijkbaar wel tegenover X zou hebben verplicht in het kader van de gezamenlijke activiteiten. Met E die verder haar verzet tegen deze post kennelijk heeft opgegeven, is de kantonrechter van oordeel dat de helft van de totale werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komt, ergo Hfl 15.652,- vermeerderd met BTW: Hfl 18.625,88 (€ 8.452,06). Hierbij komen volgens E nog begeleidingskosten, zodat zij bereid is te voldoen de somma van € 9.656,22. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
De kantonrechter zal echter, in verband met de uit te voeren berekening door de deskundige, de toewijzing nog niet in het dictum opnemen.
4. Het in te winnen deskundigenbericht
In het vonnis van 14 december 2006 en in dit vonnis zijn de bouwstenen aangedragen voor een in te winnen deskundigenbericht. Partijen zijn het eens over de benoeming van het Nederlands Rekencentrum Letselschade tot deskundige. De kantonrechter zal dit centrum dan ook benoemen. Partijen hebben zich nog niet kunnen uitlaten over de aan de deskundige voor te leggen vragen, zodat de kantonrechter hen daartoe nog in de gelegenheid zal stellen. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
De kantonrechter geeft partijen in overweging om - indien mogelijk - vooraf overleg te voeren over een gezamenlijke vraagstelling.
3. De beslissing
De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rol van 18 juli 2007 voor een akte aan de zijde van eisers;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gegeven door de kantonrechter mr. J. Sap en uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.