PHR 290313
- Meer over dit onderwerp:
PHR 290313
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2016/phr-290313
12/02277
29 maart 2013
Mr. F.F. Langemeijer
Conclusie inzake:
Medirisk B.A.
tegen
[Verweerder]
In deze procedure verzoekt een patiënt, die slachtoffer stelt te zijn van een medische kunstfout, de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis om een overzicht respectievelijk afschrift van stukken uit het door deze verzekeraar gehouden dossier. Over welke stukken strekt het recht van toegang als bedoeld in art. 35 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zich uit? Kan de aansprakelijkheidsverzekeraar met succes een beroep doen op de uitzonderingsbepaling in art. 43, onder e, Wbp?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (1):
1.1.1. [Verweerder], verweerder in cassatie (hierna aangeduid als: de patiënt), was op 3 oktober 1998 betrokken bij een verkeersongeval waarbij hij een fractuur van het rechter bovenbeen heeft opgelopen. Hiervoor is hij behandeld in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG) te Amsterdam. Aan beide onderbenen is een logesyndroom opgetreden (2). Het logesyndroom aan het linker onderbeen is succesvol behandeld en heeft niet tot blijvende schade geleid. Door het logesyndroom in het rechter onderbeen is blijvende schade ontstaan: er is necrose opgetreden van de voetheffers, waardoor de patiënt nu een zogenaamde klapvoet heeft.
1.1.2. De patiënt heeft het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het logesyndroom aan het rechter onderbeen niet tijdig is behandeld, als gevolg waarvan necrose is opgetreden. Het OLVG heeft een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Medirisk, thans eiseres tot cassatie.
1.1.3. Op 26 januari 2000 heeft de patiënt op verzoek van Medirisk de medisch directeur en het (para)medisch personeel van het OLVG gemachtigd de bij hen berustende medische en paramedische gegevens over te leggen aan de medisch adviseur van Medirisk. De patiënt is ook ermee akkoord gegaan dat de medisch adviseur van Medirisk ten behoeve van de behandeling van de schadekwestie inzage van deze medische gegevens verstrekt aan bij Medirisk werkzame medewerkers en adviseurs.
1.1.4. Medirisk heeft bij brief van 2 februari 2007 namens het OLVG aansprakelijkheid voor de schade afgewezen (3).
1.1.5. Bij brief van 12 augustus 2010 heeft de advocaat van de patiënt aan Medirisk het volgende verzoek gedaan:
"( ... ) Ik verzoek u daarom mij binnen vier weken na heden (de in de Wbp daartoe gegeven termijn) hetzij een kopie te zenden van alle betreffende stukken, hetzij (ten minste) het volledige overzicht ex artikel 35 lid 2 Wbp. Volledigheidshalve verwijs ik u hierbij naar HR 29 juni 2007, LJN BA3529, met name ook rechtsoverweging 3.6.
De inzage heeft betrekking op elke verwerking van de medische gegevens, dus inclusief alle hierover gevoerde correspondentie, aantekeningen, (telefoon- )notities, besprekingsverslagen, interne en externe adviezen met inbegrip van de adviesaanvragen, etcetera. Uitsluitend de slechts voor de eigen gedachtevorming bestemde en niet met anderen gedeelde werkaantekeningen van uw eigen medisch adviseur kunnen desgewenst uit het ter inzage te geven dossier worden verwijderd. Voor zover door anderen dan uw medisch adviseur, bijvoorbeeld door de behandelend correspondent, medische gegevens van cliënt zijn verwerkt (in de zin van artikel 1 aanhef en sub b Wbp), heeft het inzageverzoek uiteraard ook daarop betrekking. In verband met diens (dier) verantwoordelijkheid te dezer zake, zie ook de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen 2010, verzoek ik u namens cliënt tevens om de opgave van de naam (namen) van de medisch adviseur(s) die sedert 2000 op dit dossier betrokken was (waren)."
1.1.6. Medirisk heeft het dossier van het OLVG aan de patiënt verstrekt.
1.1.7. In een e-mailbericht van 1 november 2010 heeft de advocaat van de patiënt aan Medirisk laten weten:
"Het dossier dat u mij zendt is niet het volledige (medisch) dossier zoals dat bij Medirisk is gevormd. De door uw medisch adviseur gevoerde correspondentie, respectievelijk de correspondentie die door anderen over het medisch dossier is gevoerd, bevindt zich niet bij de mij gezonden stukken.
Cliënt heeft recht op inzage van elke verwerking van zijn persoonsgegevens in de zin van de Wet Bescherming Persoonsgegevens."
1.1.8. In reactie daarop heeft Medirisk bij e-mailbericht van 4 november 2010 te kennen gegeven dat de door de advocaat bedoelde stukken niet zullen worden toegezonden.
1.2. Met een op 28 september 2010 ingediend verzoekschrift heeft de patiënt zich op de voet van art. 46 lid 1 Wbp gewend tot de rechtbank te Utrecht. Hij heeft verzocht Medirisk te gelasten hem een lijst van alle informatiedragers te verstrekken (brieven, rapporten, overzichten, notities, deskundigenberichten, adviezen, röntgenfoto's, telefoonnotities, email-berichten enzovoort), ongeacht of deze in papieren of in andere vorm beschikbaar zijn, en voorts om hem kopieën, afschriften of uittreksels te verstrekken van door hem uit de bedoelde lijst te selecteren informatie, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom bij niet voldoening aan dit bevel.
1.3. Medirisk heeft verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat de patiënt reeds beschikt over een kopie van het medisch dossier van het ziekenhuis en stelde dat zij geen gegevens behoeft te verstrekken die betrekking hebben op de interne communicatie tussen het ziekenhuis en Medirisk of tussen Medirisk en haar adviseurs. Volgens Medirisk wil de patiënt de in art. 35 Wbp bedoelde bevoegdheid gebruiken voor een ander doel dan om zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie te vergewissen. In ieder geval acht Medirisk inwilliging van het verzoek in een wanverhouding staan tot het belang van vertrouwelijkheid van de interne communicatie. Daarnaast heeft Medirisk een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling in art. 43, onder e, Wbp. Subsidiair heeft Medirisk aangevoerd dat de Wet bescherming persoonsgegevens de betrokkene weliswaar toegang biedt tot informatie over de verwerking van persoonsgegevens, maar niet een recht verschaft op inzage (van het desbetreffende stuk of computerbestand), laat staan een recht op kopieën, afschriften of uittreksels.
1.4. Bij beschikking van 11 mei 2011 (4) heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Zij overwoog samengevat dat, waar in dit geval sprake is van een aansprakelijkheidstelling wegens beweerd onjuist medisch handelen, het advies van de medisch adviseur van Medirisk en eventueel andere bij afwikkeling van deze schadeclaim betrokken personen ertoe dient, Medirisk in staat te stellen jegens de patiënt een standpunt in te nemen over de aansprakelijkstelling. Een dergelijk beraad moet volgens de rechtbank vertrouwelijk kunnen worden gevoerd (rov. 4.5 Rb). Uit de onbetwiste stelling van Medirisk volgt dat de patiënt reeds de beschikking heeft over een kopie van het medisch dossier van het ziekenhuis en dat hij al ervan op de hoogte is dat de medisch adviseur van Medirisk van die medische gegevens kennis heeft genomen (rov. 4.6 Rb).
1.5. De patiënt heeft hoger beroep ingesteld. In rov. 4.2 van zijn beschikking van 31 januari 2012 (LJN: BV2565) heeft het gerechtshof te Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) de wederzijdse standpunten uiteengezet als volgt:
"[De patiënt] stelt zich op het standpunt dat Medirisk inzage dient te geven in alle verwerkte gegevens die zijn gezondheid betreffen. Zolang Medirisk het volledige overzicht als bedoeld in artikel 35 van de Wbp niet verstrekt, is het zijns inziens onmogelijk om te oordelen over de aard en de inhoud van de stukken waarover Medirisk beschikt, over de wijze waarop de medisch adviseur van Medirisk tot zijn advies is gekomen en over de stukken waarop dat advies is gebaseerd. Daarnaast kan ook niet worden vastgesteld of Medirisk over stukken beschikt ter zake waarvan een beroep op artikel 43 Wbp gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
Medirisk stelt daarentegen dat alle door [de patiënt] verzochte gegevens de persoonlijke gedachten van haar medewerkers bevatten die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad; immers, het medisch dossier betreffende [de patiënt] is slechts opgesteld door het OLVG, terwijl de bemoeienis van Medirisk beperkt is gebleven tot de beoordeling (mede op basis van het OLVG-dossier) van de schadeclaim van [de patiënt]. Het overleg in het kader van die beoordeling moet zij vrijelijk kunnen voeren, aldus Medirisk. Het hof maakt hieruit op dat Medirisk mede een beroep doet op artikel 2 sub a van de Wbp, op grond waarvan de verzochte gegevens niet onder de werkingssfeer van de Wbp vallen. Medirisk betoogt voorts dat zich hier de in artikel 43 sub e van de Wbp vermelde uitzondering voordoet, op grond waarvan zij evenmin gehouden is de verzochte gegevens te verstrekken. Subsidiair stelt Medirisk zich op het standpunt dat uit artikel 35 Wbp geen recht op kopieën, afschriften of uittreksels voortvloeit."
1.6.
Na enige vooropstellingen over het recht van toegang op grond van art. 35 Wbp (in rov. 4.3 en 4.4), heeft het hof onderscheid gemaakt tussen het rapport van de medisch adviseur van Medirisk en anderzijds het verzoek om een overzicht en eventueel kopieën van de overige stukken in het dossier van Medirisk. Het hof is van oordeel dat Medirisk een afschrift van het rapport van de medisch adviseur aan de patiënt behoort te verstrekken. Dit rapport valt onder het bereik van art. 35 Wbp en heeft niet het karakter van een interne notitie die slechts persoonlijke gedachten van de medewerker bevat. Ten aanzien van dit rapport komt Medirisk niet een beroep toe op de uitzonderingsbepaling in art. 43, onder e, Wbp. Het argument van Medirisk dat de personen die aan haar zijde bij de beoordeling van een schadeclaim zijn betrokken vrijelijk moeten kunnen overleggen - bij gebreke waarvan haar recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM wordt geschaad - achtte het hof niet een voldoende onderbouwing. Het hof wees op de strikte uitleg die volgens de memorie van toelichting aan het 'noodzakelijkheidscriterium' moet worden gegeven. Ook verwierp het hof het beroep van Medirisk op misbruik van bevoegdheid: al zou het zo zijn dat de patiënt langs deze weg informatie probeert te verkrijgen ten behoeve van een eventuele letselschadeprocedure, dan ontslaat dit de aansprakelijkheidsverzekeraar nog niet van zijn verplichtingen op grond van de Wbp (rov. 4.5). Het hof verwierp ook het subsidiaire verweer van Medirisk dat zij niet gehouden kan worden een kopie, afschrift of uittreksel te
verstrekken (rov. 4.6).
1.7. Ten aanzien van de overige stukken in het dossier van Medirisk overwoog het hof dat niet valt in te zien waarom het verstrekken van het gevraagde overzicht het belang van Medirisk bij het vrijelijk voeren van overleg zou kunnen schaden. Het hof achtte Medirisk gehouden het gevraagde overzicht te verschaffen, waarbij Medirisk voor ieder dossierstuk beknopt dient aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij van oordeel is dat hetzij art. 2, lid 2 onder a, Wbp (5), hetzij de uitzondering als bedoeld in art. 43, onder e, Wbp van toepassing is (rov. 4.7 - 4.8).
1.8. In het dictum heeft het hof dienovereenkomstig bepaald dat Medirisk binnen twee weken nadat de beschikking kracht van gewijsde zal hebben verkregen aan het hof en aan de advocaat van de patiënt het medisch rapport van haar medisch adviseur, [betrokkene 1], zal verstrekken en aan de patiënt een overzicht zal verschaffen van alle zich in het dossier ten aanzien van de patiënt bevindende stukken, inclusief eventueel daarbij behorende bijlagen. Daarbij dient Medirisk per dossierstuk beknopt aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij van mening is dat de uitzondering als bedoeld in art. 2 (lid 2) onder a en/of art. 43 onder e Wbp op dat stuk van toepassing is (6). Het hof heeft bepaald dat tegen de beschikking terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9. Medirisk heeft - tijdig (7) - beroep in cassatie ingesteld. Namens de patiënt is een verweerschrift ingediend. Partijen hebben, na daartoe verkregen verlof, hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
Het begrip 'dossier' in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst
2.1. Art. 7:454 BW bepaalt dat de hulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Hij houdt in dat dossier aantekening van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen. De hulpverlener neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is (8). Tot het 'dossier' worden niet gerekend de persoonlijke werkaantekeningen die hulpverleners voor eigen gebruik plegen te maken, bijvoorbeeld als geheugensteun voor een volgend contact met deze patiënt of voor de eigen gedachtenvorming. Zij dienen dan ook gescheiden van de andere gegevens te worden bewaard (9). Aantekeningen die in het medisch dossier zijn opgeslagen, en ten aanzien waarvan de hulpverlener ermee rekening moet houden dat deze zullen worden gebruikt door een opvolgende collega, behoren wel tot het dossier (10).
2.2. Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de patiënt reeds een afschrift heeft ontvangen van het medisch dossier, dat door de behandelaars in het ziekenhuis is opgemaakt en met toestemming van de patiënt aan de medisch adviseur van Medirisk was toegezonden. Het gaat de patiënt in dit geding niet om het medisch dossier van het ziekenhuis, maar om de persoonsgegevens die juist niet in dat dossier te vinden zijn.
Toegang tot gegevens volgens de Wet bescherming persoonsgegevens en de Privacyrichtlijn
2.3. De Wet bescherming persoonsqeqevens (11) strekt tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna kortweg: Privacyrichtlijn) (12). Ook art. 10, lid 2, van de Grondwet noopt de wetgever tot het stellen van regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. Art. 10 lid 3 Gw bepaalt dat de wet regels stelt inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Zie inmiddels ook artikel 8, leden 1 en 2, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (13). Deze laatste bepalingen luiden:
"1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan."
2.4. In rov. 4.3 verwijst het hof naar de considerans van de Privacyrichtlijn. Daarin is onder 41 vermeld:
"(...) dat een ieder over het recht moet kunnen beschikken toegang te verkrijgen tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de verwerking ervan kan vergewissen; dat een ieder om dezelfde redenen ook het recht moet hebben de logica te kennen die aan de automatische verwerking van de hem betreffende gegevens ten grondslag ligt, in elk geval als het gaat om de in artikel 15, lid 1, bedoelde geautomatiseerde besluiten; dat dit recht geen afbreuk mag doen aan het zakengeheim of aan de intellectuele eigendom en met name aan het auteursrecht dat de software beschermt; dat zulks er evenwel niet toe mag leiden dat de betrokkene alle informatie wordt geweigerd;"
Art. 12 van de Privacyrichtlijn, geplaatst in afdeling V ("recht van de betrokkene op toegang tot de gegevens"), luidt als volgt:
''Recht van toegang
De Lid-Staten waarborgen elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen:
a) vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten:
- uitsluitsel omtrent het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, alsmede ten minste informatie over de doeleinden van deze verwerkingen, de categorieën gegevens waarop deze verwerkingen betrekking hebben en de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt;
- verstrekking, in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens;
- mededeling van de logica die ten grondslag ligt aan de automatische verwerking van hem betreffende gegevens, in elk geval als het gaat om de geautomatiseerde besluiten als bedoeld in artikel 15, lid 1;
b) naar gelang van het geval, de rectificatie, de uitwissing of de afscherming van de gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens;
c) kennisgeving aan derden aan wie de gegevens zijn verstrekt, van elke rectificatie, Uitwissing of afscherming, uitgevoerd overeenkomstig punt b), tenzij zulks onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost."
2.5. In het nationale recht luidt art. 35 Wbp, voor zover hier van belang:
"1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens."
Volgens de toelichting op het wetsvoorstel ligt aan deze bepaling het transparantiebeginsel ten grondslag: een ieder moet in de gelegenheid zijn om na te kunnen gaan waar gegevens over hem zijn vastgelegd en worden verwerkt (14).
2.6. In dit geding staat buiten discussie dat Medirisk is aan te merken als de 'verantwoordelijke' in de zin van art. 1, lid 1 onder d, Wbp, tot wie de patiënt het verzoek om informatie kan richten (15).
2.7. Art. 12 Privacyrichtlijn regelt het recht van toegang, dus verschaft een recht op informatie over verwerkte persoonsgegevens, maar zegt niet veel over de vorm waarin die informatie moet worden verstrekt. Ofschoon art. 35 Wbp in de wandeling wordt aangeduid als "het inzagerecht" geeft de tekst van deze bepaling de betrokkene niet rechtstreeks aanspraak op 'inzage' van dossiers of computerbestanden, noch rechtstreeks aanspraak op een afschrift, kopie of uitdraai daarvan. Naar de tekst stelt art. 35 Wbp twee eisen: (i) dat de informatie schriftelijk wordt gegeven (16) en (ii) dat zij in een begrijpelijke vorm wordt gegeven. Persoonsgegevens van de betrokkene kunnen zijn opgeslagen op een informatiedrager die ook persoonsgegevens van anderen bevat of gegevens waarover het recht van toegang zich niet uitstrekt. Het is evenwel niet altijd praktisch uitvoerbaar, de op grond van art. 35 Wbp opgevraagde persoonsgegevens af te scheiden van de gegevens van anderen of van de drager waarop de informatie is vastgelegd.
2.8. Bij de totstandkoming van de Wet bescherming persoonsgegevens is dit probleem onderkend. Kortheidshalve moge ik verwijzen naar de conclusies van de A-G Verkade voor een drietal beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (17), die betrekking hebben op de verstrekking van informatie door kredietverschaffers. Over art. 35 lid 2 Wbp, in het bijzonder over het begrip 'volledig overzicht in begrijpelijke vorm', overwoog de Hoge Raad het volqende (18):
"Uit nr. 41 van de considerans en - het in art. 35 Wbp geïmplementeerde - art. 12 van de Richtlijn volgt dat de betrokkene recht heeft op toegang tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie kan vergewissen. Hieruit vloeit voort dat de verantwoordelijke (in de zin van de Wbp) specifieke informatie behoort te verstrekken aan de betrokkene waardoor deze in staat wordt gesteld behoorlijk kennis te nemen van zijn en van de wijze waarop deze zijn verwerkt. De betrokkene kan bij het vragen van deze informatie volstaan met een verwijzing naar art. 35 Wbp en behoeft geen nadere redenen op te geven. Hij mag verwachten dat de vervolgens aan te reiken informatie transparant en volledig zal zijn. Verder zal de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door art. 35 lid 2 Wbp op de verantwoordelijke gelegde verplichting om aan de betrokkene een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verschaffen niet mogen volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch zal alle relevante informatie over de betrokkene moeten verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen - en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten - gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. Dit valt ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van art. 29 Wet Persoonsregistraties (Kamerstukken II 1986/87, 19095, nr. 6, p. 57-58), de voorganger van art. 35 Wbp waarbij laatstgenoemde bepaling aansluit (MvT, kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p. 157-158). Het in art. 35 gebruikte begrip "volledig overzicht" moet veeleer als een ruime aanduiding van de verplichting tot het verschaffen van de gegevens en niet als een beperking worden beschouwd. Wel kan de verantwoordelijke bij het verschaffen van de gegevens rekening houden met de belangen van derden, zij het dat dit op proportionele wijze dient te geschieden. Zo kunnen bij de verstrekking van kopieën van bescheiden bijvoorbeeld daarin aanwezige passages die betrekking hebben op derden worden afgeschermd, indien de belangen van die derden zulks vergen.
Voorts valt in aanmerking te nemen dat de Wbp een overkoepelende regeling voor uiteenlopende situaties geeft, die in een aantal sectoren nadere concretisering behoeft (Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p. 11-12). Slechts indien de verantwoordelijke overeenkomstig art. 43, onder e, Wbp aannemelijk maakt dat de met het verstrekken van kopieën of transcripties van telefoongesprekken gemoeide administratieve lasten zodanig disproportioneel zijn, dat hij in een van zijn rechten en vrijheden wordt aangetast of dreigt te worden aangetast (Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p. 171), kan de verantwoordelijke weigeren om de verzochte kopieën en transcripties te verstrekken."
2.9. Volgens art. 2 lid 1 is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn daarin te worden opgenomen (19). Het begrip 'bestand' wordt in art. 1, onder c, Wbp omschreven als:
"elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen (20)."
2.10. Deze begripsomschrijving ('gegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen') biedt enige ruimte om persoonlijke aantekeningen die uitsluitend bestemd zijn voor eigen gebruik te beschouwen als niet deel uitmakend van het 'bestand' noch bestemd om daarvan deel uit te maken. Dat heeft de consequentie dat de Wbp, dus ook het in art. 35 Wbp bedoelde recht van toegang, niet van toepassing is. Ook dit aspect is aan de orde gekomen in de genoemde beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (21):
"Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat notities van persoonsgegevens die bij derden of bij betrokkene zelf zijn opgevraagd naar hun aard deel uitmaken van een bestand of bestemd zijn om in een bestand te worden opgenomen. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, nu aannemelijk moet worden geacht dat dergelijke, met een bepaald doel opgevraagde notities bestemd zijn om tezamen met andere persoonsgegevens van betrokkene te worden bewaard en door Dexia geen omstandigheden zijn aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigen. Het hof heeft voornoemde notities terecht onderscheiden van interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van Dexia bevatten en die uitsluitend zijn bedoeld voor intern overleg en beraad, omdat het bij laatstgenoemde notities veel minder vanzelfsprekend is dat deze bedoeld zijn om tezamen met andere persoonsgegevens in een bestand te worden opçenomen. (22) "
Uitzonderingen op het recht van toegang: art. 8 EVRM; art. 13 Privacyricht/ijn; art. 43 Wbp
2.11. Het privéleven (de privacy) van personen wordt beschermd in art. 8 lid 1 EVRM (23). In een zaak over inzage van een kinderbeschermingsdossier heeft het EHRM uit art. 8 EVRM een recht afgeleid om inzage te verkrijgen in persoonlijke gegevens van de betrokkene (24). Gelet op deze ruime formulering bestrijkt art. 8 EVRM alle documenten waarin persoonsgegevens van de betrokkene zijn opgenomen. Zo beschouwd, kan dit recht ook geldend gemaakt worden tegenover een overheidsorgaan zoals een keuringsarts of medische keuringsinstelling die een dossier aanlegt (25). Uit het tweede lid van art. 8 EVRM volgt dat inmenging van enig openbaar gezag in dit recht niet is toegestaan dan voor zover zij bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze uitzonderingsclausule is wat betreft het onderwerp persoonsgegevens nader uitgewerkt in art. 9 van de onder auspiciën van de Raad van Europa tot stand gekomen Convention for the Protection of Individuals with regard to Automatic Processing of Personal Data (26). In art. 8 onder b van dat verdrag is een recht van de betrokkene opgenomen "to obtain at reasonable intervals and without excessive delay or expense confirmation of wether personal data relating to him are stored in the automatic data file as weil as communication to him of such data in an intelligible form". Vervolgens bepaalt artikel 9 lid 2:
"Derogation from the provisions of Articles 5, 6 and 8 of this convention shall be allowed when such derogation is provided for by the law of the Party and constitutes a necessary measure in a democratie society in the interest of:
a. protecting State security, public safety, the monetary interest of the State or the suppression of criminal offences;
b. protecting the data subject or the rights and freedoms of others."
2.12. In de Privacyrichtlijn is uitgegaan van dezelfde gedachte (27), maar iets anders verwoord. Art. 13 lid 1 luidt, na het opschrift "Uitzonderingen en beperkingen":
"1. De Lid-Staten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van
a) de veiligheid van de Staat;
b) de landsverdediging;
c) de openbare veiligheid;
d) het voorkomen, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;
e) een belangrijk economisch en financieel belang van een lid-Staat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden;
f) een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, verbonden, ook al is dit incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de onder c), d) en e), bedoelde gevallen;
g) de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen."
2.13. In Nederland is de uitzonderingsbepaling geïmplementeerd in art. 43 Wbp. Dit artikel bepaalt dat de 'verantwoordelijke' onder meer artikel 35 buiten toepassing kan laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
a - d: [hier niet opgenomen];
"e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen."
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder 'anderen' ook begrepen wordt: degene die de persoonsgegevens verwerkt (28).
2.14. Art. 35 lid 3 Wbp biedt de 'verantwoordelijke' een mogelijkheid om eerst de derde, wiens belangen door de informatieverstrekking zouden kunnen worden geschaad, te raadplegen". Zowel art. 13 Privacyrichtlijn als art. 43 Wbp veronderstellen een toetsing van de noodzakelijkheid van de inmenging, zoals deze ook geschiedt bij toepassing van het tweede lid van art. 8 EVRM (de proportionaliteit). In dit verband kan ook worden onderzocht of een alternatieve oplossing mogelijk is, die de uitoefening van het grondrecht (het recht op privacy) minder beperkt; de zgn. subsidiariteitstoets. Bij een beroep op de uitzonderingsbepaling rust de stelplicht in beginsel op de 'verantwoordelijke' (30).
2.15. Ten tijde van de totstandkoming van de Wet bescherming persoonsgegevens werd er nog van uitgegaan dat aan de verdragsstaten enige ruimte werd gelaten om zelfstandig uitbreiding te geven aan de met de Privacyrichtlijn beoogde bescherming. Het is de vraag of dit nog steeds het geval is voor de verdragsstaten die tevens lid van de Europese Unie zijn (31). Tegenover de bescherming van de privacy staat de vrijheid van het dataverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie. In het arrest Lindqvist(32) overwoog het HvJ EG:
"95. Zoals met name blijkt uit punt 8 van de considerans van richtlijn 95/46, wil die richtlijn de bescherming van de rechten en vrijheden van personen op het stuk van de verwerking van persoonsgegevens in alle lidstaten op hetzelfde niveau brengen. Punt 10 van de considerans voegt daaraan toe dat de onderlinge aanpassing van de terzake geldende nationale wetgevingen niet tot een verzwakking van de aldus geboden bescherming mag leiden, maar juist erop gericht moet zijn een hoog beschermingsniveau in de Gemeenschap te waarborgen.
96. De harmonisatie van voren bedoelde nationale wettelijke regelingen beperkt zich dus niet tot een minimumharmonisatie maar dient in beginsel tot een volledige harmonisatie te leiden. Vanuit die optiek wil richtlijn 95/46 het vrije verkeer van persoonsgegevens verzekeren maar tevens een hoog beschermingsniveau verzekeren van de rechten en belangen van de personen waarop die gegevens betrekking hebben.
97. Richtlijn 95/46 kent de lidstaten op bepaalde gebieden inderdaad een manoeuvreerruimte toe, en machtigt hen bijzondere regelingen voor specifieke situaties te handhaven of in te voeren, zoals uit een groot aantal van haar bepalingen blijkt. Die mogelijkheden dienen echter op de in richtlijn 95/46 voorgeschreven wijze te worden benut overeenkomstig haar doel dat erin bestaat een evenwicht tussen het vrije verkeer van de persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te verzekeren.
98. Daarentegen verzet niets zich ertegen dat een lidstaat de draagwijdte van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van de bepalingen van richtlijn 95/46 uitbreidt tot niet onder de werkingssfeer daarvan vallende gebieden, voorzover geen enkele andere bepaling van
gemeenschapsrecht daaraan in de weg staat."
Bestuursrecht
2.16. In het bestuursrecht is het recht van toegang tot persoonsgegevens actueel in zaken van vreemdelingenrecht. Voor een goed begrip van de gebruikte terminologie maak ik eerst een uitstapje naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In die wet is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie, die is neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, kan richten tot een bestuursorgaan (art. 3 Wob). Art. 7 lid 1 Wob bepaalt:
"Het bestuursorgaan verstrekt de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
b. kennisneming van de inhoud toe te staan,
c. een uittreksel of samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen."
Art. 7 lid 2 Wob bepaalt vervolgens dat het bestuursorgaan de informatie verschaft in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij (a) het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden; of (b) de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
Art. 10 Wob noemt de gevallen waarin informatie mag worden geweigerd. Art. 11 bevat een aparte regel voor het weigeren van informatie uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Geen informatie behoeft te worden verstrekt over de "daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen". Art. 1 onder c Wob omschrijft 'intern beraad' als: "het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aanqeleqenheid (33) ".
2.17. Anders dan de Wet openbaarheid van bestuur, kent de Wet bescherming persoonsgegevens geen afzonderlijke bepaling over de toegang tot documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Ambtelijke notities ter voorbereiding van de beslissing van de minister op een asielverzoek zijn in de regel opgenomen in een 'bestand' of ten minste bestemd om daarin te worden opgenomen. Daarom rijst de vraag in welke vorm aan de betrokken vreemdeling de toegang tot verwerkte persoonsgegevens moet worden gegeven. In verscheidene uitspraken heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak overwogen dat de Wbp niet een recht geeft op inzage van de documenten waarin persoonsgegevens van de betrokkene zijn opgenomen (34):
"Gegeven het aan de Wbp ten grondslag liggende garantiebeginsel is inzage in stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen aan de orde indien niet op andere wijze adequaat kan worden voorzien in kennisgeving van die persoonsgegevens dan wel mededeling van de herkomst daarvan, behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden ."
De op grond van art. 35 Wbp te verstrekken informatie kan volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak ook worden gegeven in een andere vorm dan door inzage van de zgn. 'minuut' (een bepaalde ambtelijke notitie in vreemdelingenzaken). Uit art. 35 Wbp kan de Afdeling evenmin een verplichting tot afgifte van afschriften van documenten afleiden (35).
Overigens maak ik uit de aangehaalde uitspraak van 2 februari 2011 op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak het belang van een ongestoorde gedachtenwisseling tussen ambtenaren minder zwaar laat wegen dan het belang van de vreemdeling bij de gevraagde informatie.
2.18. Op 15 maart 2012 (36) heeft de rechtbank te Middelburg, na een overweging over gebrek aan rechtseenheid op nationaal niveau, prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU (37):
"1. Zijn de gegevens die in de minuut van betrokkene zijn weergegeven en die betrekking hebben op betrokkene, persoonsgegevens in de zin van art. 2 sub a Privacyrichtlijn?
2. Is de in de minuut opgenomen juridische analyse een persoonsgegeven in de zin van voornoemde bepaling?
3. Wanneer het Hof bevestigt dat de hiervoor omschreven gegevens persoonsgegevens zijn, dient de verwerker/overheidsinstantie dan ook ingevolge art. 12 Privacyrichtlijn en art. 8 lid 2 EU Handvest inzage te geven in deze persoonsgegevens?
4. Kan betrokkene in dit kader ook een rechtstreeks beroep doen op art. 41 lid 2 sub b EU Handvest, en zo ja, moet de hierin opgenomen zinsnede "met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid op besluitvorming" zo worden Uitgelegd dat het recht op inzage in de minuut op die grond kan worden geweigerd?
5. Wanneer betrokkene verzoekt om inzage in de minuut, dient de verwerker/overheidsinstantie een kopie van dit document te verschaffen om zo recht te doen aan het inzagerecht?"
2.19. Enkele maanden later heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak zelf de volgende prejudiciële vragen qeformuleerd (38:
"1. Dient art. 12 onder a, tweede streepje, Richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus te worden uitgelegd dat er een recht bestaat op een afschrift van stukken waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, of is voldoende dat een volledig overzicht in begrijpelijke vorm wordt verstrekt van de persoonsgegevens die in de desbetreffende stukken zijn verwerkt?
2. Dienen de woorden "recht van inzage" in art. 8 lid 2 Handvest aldus te worden uitgelegd dat er een recht bestaat op een afschrift van stukken waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, of is voldoende dat een volledig overzicht in begrijpelijke vorm wordt verstrekt van de persoonsgegevens die in de desbetreffende stukken zijn verwerkt in de zin van art. 12 onder a, tweede streepje, Richtlijn 95/46?
3. Is art. 41 lid 2 onder b Handvest mede gericht tot de lidstaten van de Europese Unie voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen in de zin van art. 51 lid 1 Handvest?
4. Levert de consequentie dat als gevolg van het geven van inzage in "minuten" daarin niet meer de redenen worden vastgelegd waarom een bepaald besluit wordt voorgesteld, hetgeen de interne ongestoorde gedachtewisseling binnen de betrokken overheidsinstantie en de ordelijke besluitvorming niet ten goede komt, een gerechtvaardigd belang van de vertrouwelijkheid op in de zin van art. 41 lid 2 onder b Handvest?
5. Kan een juridische analyse, zoals neergelegd in een "minuut", worden aangemerkt als een persoonsgegeven in de zin van art. 2 onder a Richtlijn 95/46?
6. Behoort tot de bescherming van rechten en vrijheden van anderen in de zin van art. 13 lid 1 onder g Richtlijn 95/46 ook het belang van een interne ongestoorde gedachtewisseling binnen de betrokken overheidsinstantie? Indien het antwoord hierop negatief luidt, kan dit belang dan worden gebracht onder art. 13 lid 1 onder d of f, van die richtlijn?"
Discussie over het inzagerecht in de letselschadepraktijk
2.20. Wanneer een slachtoffer van letselschade een vordering tot schadevergoeding wenst in te stellen tegen degene die hij daarvoor verantwoordelijk houdt, is de ongelijke toegang tot informatie dikwijls een probleem. Dit probleem is al lang geleden onderkend in de rechtspraak over stelplicht en bewijslast in zaken over medische kunstfouten: van de arts die door een patiënt wordt beticht van een kunstfout, kan worden verlangd dat deze arts (onderscheidenlijk het voor diens handelen aansprakelijk gestelde ziekenhuis) voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de patiënt, teneinde deze aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering (39). Het verstrekken van gegevens van feitelijke aard, bijvoorbeeld over het operatieverloop, kan de patiënt een eind op weg helpen, maar is niet steeds genoeg. Er kan, bijvoorbeeld, sprake zijn van het vermoeden van een fout die is ontstaan doordat verschillende bij de behandeling betrokken hulpverleners of instellingen langs elkaar heen hebben gewerkt. Of er kan sprake zijn van een situatie waarin voor de behandelend arts meer dan één behandelmogelijkheid open stond en de patiënt inzicht wil krijgen waarom de arts nu juist deze keuze heeft gemaakt met alle gevolgen van dien. In die gevallen gaat het meer om de medische beoordeling, dan om het verschaffen van gegevens van strikt feitelijke aard. Bovendien neemt de rechtspraak over stelplicht en bewijslast niet weg dat een patiënt uit hoofde van de bescherming van zijn privacy - dus ook zonder verband met een in te dienen schadeclaim - belangstelling kan hebben voor het antwoord op de vraag of persoonsgegevens die op hem betrekking hebben door een medisch hulpverlener zijn verwerkt en, zo ja, hoe (40).
2.21. Al geruime tijd wordt aangedrongen op een voortvarende en transparante wijze van afwikkeling van letselschade, die minder is ingericht volgens het procesrechtelijke model van stelplicht en betwisting en meer is ingericht op een resultaatgerichte onderhandeling en, zo nodig, een daaraan gekoppeld mediationtraject. Een dergelijke wijze van afwikkelen door de aansprakelijkheidsverzekeraar kan zgn. 'secundaire victimisatie' van het slachtoffer voorkomen en doet meer recht aan de behoeften en verwachtingen van slachtoffers (41). In dit kader past dat de partijen aan beide zijden van de onderhandelingstafel niet, zoals dat heet,"de kaarten voor de borst houden", maar "de kaarten op tafel leggen" (42). In dit verband is voorgesteld dat zowel de patiënt (43) als de aansprakelijk gestelde partij alle beschikbare medische informatie aan de wederpartij in de onderhandelingen ter beschikking stellen. De meningen hierover lopen uiteen (44). De discussie is in een stroomversnelling geraakt door tuchtrechtelijke en andere procedures, met name over de positie van de arts die door een verzekeraar wordt ingeschakeld als medisch adviseur (45).
2.22. In overleg tussen de betrokken belangenorganisaties zijn gedragscodes (behoorlijkheidsnormen) ontwikkeld. In het debat in deze cassatiezaak is daarnaar ook verwezen. Zo schrijft de Letselschaderichtlijn Medisch Traject (46) voor: "Medische adviezen waar belangenbehartigers en schadebehandelaars zich op beroepen dienen op schrift gesteld te zijn en in afschrift beschikbaar te zijn voor elkaar." In de vakliteratuur is een verbinding gelegd met het in art. 6 EVRM beschermde belang van 'equality of arms' en met de exhibltiepllcht (47). Deze in een gedragscode neergelegde behoorlijkheidsnorm is in de rechtspraak van de Hoge Raad (nog) niet erkend als een regel van ongeschreven recht (48),
2.23. In de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen, die onder meer voor verzekeraars van belang is, wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de medisch adviseur en de personen die onder zijn verantwoordelijkheid betrokken zijn bij het uitbrengen van het medisch advies (6.1.4) en anderzijds: personen die niet onder de verantwoordelijkheid van de medisch adviseur medische gegevens verwerken in het kader van de schadeafwikkeling (6.1.8) (49). De behandeling van letselschadeclaims vergt een medisch oordeel op basis van geneeskundig onderzoek, maar kan bijvoorbeeld ook het inschakelen van een arbeidsdeskundige omvatten indien vergoeding van schade wegens arbeidsongeschiktheid wordt geclaimd. Daarnaast vraagt de behandeling van letselschadeclaims door een aansprakelijkheidsverzekeraar om een juridische beoordeling, met name ten aanzien van het oorzakelijk verband. Dit een en ander noopt tot communicatie tussen deskundigen van verschillende disciplines en tot intern beraad tussen de verzekeraar en de personen die door hem voor de beoordeling en afwikkeling van de schadeclaim zijn ingeschakeld. Onder 6.1.6 bepaalt deze code:
6.1.6 Rapporten van een geneeskundige, de Arbodienst, alsmede informatie van de behandelend sector dienen te worden opgenomen in een medisch dossier dat onder de verantwoordelijkheid van de Medisch adviseur wordt bewaard. De Cliënt heeft het recht - bij voorkeur via een door hem of haar benoemde vertrouwensarts - een op de Cliënt betrekking hebbend medisch dossier volledig, met uitzondering van werkaantekeningen van de Medisch adviseur, in te zien en daarvan kopieën te ontvangen, tenzij de privacy van de in het rapport besproken Derden zich daartegen verzet.
Met de vaststelling van een gedragscode voor het ter inzage geven van uitgebrachte medische rapportage is nog niet uitgemaakt dat ook correspondentie en andere stukken in het claimdossier van de verzekeraar aan de betrokkene ter inzage moeten worden gegeven.
Dat is in het kort de inzet van dit geding.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. De eerste reeks klachten (de onderdelen 3.1 - 3.4 en 3.9) heeft betrekking op het in art. 35 Wbp bedoelde recht van toegang. De tweede reeks klachten (de onderdelen 3.5 - 3.8 en 3.10 - 3.11) is gericht tegen de verwerping van het beroep van Medirisk op de uitzonderingsbepaling in art. 43, onder e, Wbp.
Art. 35 Wbp: recht van toegang tot verwerkte persoonsgegevens
3.2. Onderdeel 3.1 (50) is gericht tegen rov. 4.2 en rov. 4.5. Indien en voor zover het hof uit het betoog van Medirisk heeft opgemaakt dat zij zich slechts beroept op het bepaalde in art. 2, lid 2 onder a, Wbp (en daarnaast, zoals gezegd, op art. 43, onder e, Wbp) is die gevolgtrekking volgens het middel onbegrijpelijk: de gedingstukken (51) laten geen andere lezing toe dan dat Medirisk geen beroep deed op art. 2, lid 2 onder a, Wbp, maar op het leerstuk 'misbruik van recht' en op het doel van de Wet bescherming persoonsgegevens en het daarin geregelde recht van toegang. Ter toelichting op deze klacht voert Medirisk aan dat tussen partijen niet in geschil was dat de stukken waar het de patiënt om te doen is, niet het karakter hebben van 'aantekeningen voor persoonlijk gebruik' (in de zin van art. 2, lid 2 onder a, Wpb (52). De opgevraagde stukken zijn bestemd voor intern overleg, dus om te worden gedeeld met anderen dan de opsteller ervan.
3.3. Het hof heeft de stellingen van Medirisk over de noodzaak tot bescherming van aantekeningen voor intern overleg en beraad zo opgevat dat Medirisk mede een beroep doet op art. 2, lid 2 onder a, Wbp ("Deze wet is niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens (...) ten behoeve van activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden''). De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hoe dan ook, Medirisk mist belang bij deze motiveringsklacht. Nu zij in cassatie stelt geen beroep te hebben willen doen op art. 2, lid 2 onder a, Wbp, is in elk geval de slotsom van het hof juist dat deze uitzonderingsbepaling het standpunt van Medirisk niet kan dragen.
3.4. Onderdeel 3.2 (53) is gericht tegen rov. 4.5. Voor zover het hof met de overweging dat van misbruik van recht geen sprake is, heeft bedoeld ook de volgende stellingen te verwerpen:
(i) dat het doel van de Wbp is dat iedereen in de gelegenheid moet worden gesteld om na te gaan waar gegevens over hem zijn vastgelegd en worden verwerkt, (ii) dat moet worden bezien of met het verzoek om informatie een belang wordt gediend dat binnen het doel van de Wbp valt, en (iii) dat de patiënt met het onderhavige verzoek kennelijk een doel nastreeft dat de Wbp niet beoogt te beschermen (54), acht Medirisk dat oordeel rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. In een geval als dit, waarin de patiënt al bekend is met de inhoud van het medisch dossier dat in het ziekenhuis is gevormd en met de verwerking door de aansprakelijkheidsverzekeraar van gegevens uit dat dossier ten behoeve van intern overleg en beraad over de aansprakelijkstelling, en ervan uitgaand dat de door of namens Medirisk aan het dossier toegevoegde stukken uitsluitend betrekking hebben op deze aansprakelijkstelling, verzetten het doel en de strekking van de Wbp zich ertegen dat de wettelijke verplichting tot het verstrekken van informatie zich ook zou uitstrekken over deze, voor interne doeleinden van de verzekeraar bestemde, informatie.
3.5. De zo-even onder (ii) genoemde veronderstelling van Medirisk, dat ten aanzien van een verzoek van de betrokkene om informatie op de voet van art. 35 Wbp telkens wordt onderzocht of met het verzoek een belang wordt gediend dat binnen de doelstelling van de Wbp valt, lijkt mij niet in overeenstemming met de systematiek van de Wbp, noch met eerdere jurisprudentie. Op zich is juist, dat het in art. 35 Wbp bedoelde verzoek om informatie de openingshandeling kan zijn die het mogelijk maakt dat de betrokkene andere rechten op grond van deze wet uitoefent, zoals de controle op de rechtmatigheid van de verwerking en/of het recht van correctie of verwijdering van gegevens (art. 36 Wbp). Dit neemt niet weg dat aan art. 35 Wbp het transparantiebeginsel ten grondslag ligt. Dit beginsel houdt in dat de betrokkene, vanuit een oogpunt van privacybescherming, in de gelegenheid moet worden gesteld na te gaan waar gegevens over hem in een 'bestand' zijn vastgelegd en hoe deze zijn verwerkt. In de systematiek van de Wbp behoeft de betrokkene (55) bij het indienen van een verzoek op grond van art. 35 Wbp niet een bepaald belang te stellen, noch het doel te vermelden dat hij met de gevraagde inzage wil bereiken. Het belang van de betrokkene bij de gevraagde inzage komt eerst aan de orde wanneer de 'verantwoordelijke' een beroep doet op een van de uitzonderingen en beperkingen in art. 43 Wbp (of, zoals in dit geval, wanneer de 'verantwoordelijke' een beroep doet op misbruik van recht). In de beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007, aangehaald in alinea 2.8 hiervoor, komt dit met name tot uitdrukking in de overweging: "De betrokkene kan bij het vragen van deze informatie volstaan met een verwijzing naar art. 35 Wbp en behoeft geen nadere redenen op te geven". Artikel 12 van de Privacyrichtlijn spreekt van "vrijelijk en zonder beperking". In de considerans van de richtlijn, onder 41, wordt weliswaar als doel van het recht van toegang genoemd "dat een ieder over het recht moet kunnen beschikken toegang te verkrijgen tot de gegevens die het voorwerp van een bewerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de verwerking kan vergewissen", maar dat betekent niet dat het recht van toegang beperkt blijft tot personen die zich van de juistheid van de gegevens en de rechtmatigheid van de verwerking willen vergewissen. De betrokkene kan eenvoudig willen weten welke gegevens in een bepaald bestand over hem zijn opqenomen(56). De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft met zoveel woorden beslist:
"Het recht op mededeling of persoonsgegevens worden verwerkt, als neergelegd in artikel 35 van de Wbp, kan weliswaar ten dienste staan van aanwending van de mogelijkheid door een betrokkene om de verantwoordelijke te verzoeken deze persoonsgegevens te verbeteren of aan te vullen, voorzien in artikel 36 van de Wbp, maar dat betekent niet dat de mededeling slechts behoeft te worden gedaan in zoverre dat doel kan worden gediend. Uit de tekst van artikel 35, tweede lid, van de Wbp volgt immers dat de verantwoordelijke een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens dient te verstrekken, los van het doel dat betrokkene met het verzoek voor ogen heeft. Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen, geeft de Wbp aan een ieder het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt en wordt het belang bij een zodanig verzoek door de Wbp verondersteld.(57)"
Mocht de Hoge Raad dit niet als een 'acte clair' beschouwen, dan is een prejudiciële vraag aan het HvJ EU op dit punt aangewezen.
3.6. Naar Nederlands recht kan een beroep worden gedaan op misbruik van bevoegdheid. Volgens de omschrijving in art. 3:13, in verbinding met art. 3:15 BW, kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot de uitoefening had kunnen komen. Uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
3.7. Blijkens het slot van rov. 4.5 heeft het hof de stellingen van Medirisk opgevat in die zin dat de patiënt langs deze weg informatie probeert te verkrijgen ten behoeve van een mogelijk door hem te voeren letselschadeprocedure. Het hof ziet hierin geen misbruik van het in art. 35 Wbp bedoelde recht van toegang. Het hof heeft dit oordeel toegelicht met het argument dat de betrokkene geen nadere reden voor zijn verzoek om inzage behoeft op te geven. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De uitoefening van de bevoegdheid van art. 35 Wbp is niet doelgebonden. Zij vindt haar grondslag in art. 8 EVRM 56 (bescherming van privéleven) en in het transparantiebeginsel: een ieder heeft het recht, desgevraagd te worden geïnformeerd over de verwerking van persoonsgegevens die hemzelf betreffen. Nieuwsgierigheid naar persoonsgegevens over hemzelf die in een 'bestand' zijn opgenomen, is al voldoende om gebruik te kunnen maken van het in art. 35 Wbp opgenomen recht van toegang. Hieruit volgt dat het vrijwel onmogelijk is, de in art. 35 Wbp bedoelde bevoegdheid uit te uitoefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. In dit geval ontbreekt ook de benodigde feitelijke grondslag. In rov. 4.2 heeft het hof als het gestelde belang van de patiënt opgenomen:
Zolang Medirisk het volledige overzicht als bedoeld in artikel 35 van de Wbp niet verstrekt, is het zijns inziens onmogelijk om te oordelen over de aard en de inhoud van de stukken waarover Medirisk beschikt, over de wijze waarop de medisch adviseur van Medirisk tot zijn advies is gekomen en over de stukken waarop dat advies is gebaseerd. Daarnaast kan ook niet worden vastgesteld of Medirisk over stukken beschikt ter zake waarvan een beroep op artikel 43 Wbp gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
3.8. Voor zover het middel doelt op een onevenredigheid tussen het belang van de patiënt bij het uitoefenen van deze bevoegdheid (belang bij transparantie) en het belang dat daardoor wordt geschaad - als welk belang Medirisk beschouwt: haar belang bij vertrouwelijkheid van haar communicatie en van het intern beraad over de afwikkeling van de schadeclaim -, merk ik op dat deze afweging op een abstract niveau al door de wetgever is gemaakt. De uitzonderingen op het in art. 35 Wbp bedoelde recht van toegang tot informatie zijn in de wet vastgelegd. Daarbij past niet dat categorisch andere beperkingen van het recht van toegang worden aanvaard, nog daargelaten het antwoord op de vraag of dat in overeenstemming zou zijn te brengen met de Privacyrichtlijn.
3.9. Het hof heeft wel oog gehad voor het door Medirisk aangevoerde belang van vertrouwelijkheid, maar hieraan een andere gevolgtrekking verbonden. In rov. 4.3 heeft het hof de maatstaf van de Hoge Raad aangehaald en in rov. 4.4 hieraan toegevoegd:
"Het vorenstaande betekent niet dat alle informatie uit een dossier zonder meer moet worden verstrekt. Zo strekt het inzagerecht zich niet uit tot interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad en kan de verantwoordelijke artikel 35 van de Wbp buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen, zij het dat dit op proportionele wijze dient te geschieden; bij de verstrekking van kopieën van bescheiden kunnen bijvoorbeeld daarin aanwezige passages die betrekking hebben op derden worden afgeschermd, indien de belangen van die derden zulks vergen. De laatstgenoemde in artikel 43 aanhef en sub e vervatte uitzondering is onderworpen aan het noodzakelijkheidscriterium. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wbp is een strikte uitleg van dit begrip aangewezen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 171)."
3.10. Met de overweging over "interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad", doelt het hof kennelijk op de in alinea 2.10 hiervoor genoemde, aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende regel. Ter voorkoming van mogelijk misverstand, wijs ik erop dat de kwalificatie "voor intern overleg en beraad" niet voldoende is voor de gevolgtrekking dat ten aanzien van dat document geen beroep kan worden gedaan op het recht van toegang als bedoeld in art. 35 Wbp. De Wbp is in beginsel van toepassing zodra persoonsgegevens van de betrokkene in een bestand zijn opgenomen of bestemd zijn om in een bestand te worden opgenomen. Rov. 4.5 moet, in samenhang met rov. 4.3, inderdaad zo worden begrepen, dat het hof de in het middel aangehaalde stellingen van Medirisk heeft verworpen. Anders dan de toelichting op de klacht veronderstelt, is voor het recht van toegang (anders dan voor het verbod van verwerking van medische gegevens in art. 21 Wbp) niet beslissend voor welk doel het bestand wordt gehouden. Zodra sprake is van een 'bestand' in de zin van art. 1 Wbp, voor welk doel dan ook vervaardigd, is de 'verantwoordelijke' ingevolge art. 35Wbp gehouden tot het verschaffen van de informatie aan de betrokkene. Onderdeel 3.2 faalt.
3.11. In onderdeel 3.3 (58) klaagt Medirisk dat het oordeel in rov. 4.5 onbegrijpelijk is: zij acht dit in strijd met de eerdere overweging, in rov. 4.4, dat het inzagerecht zich niet uitstrekt over interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de 'verantwoordelijke' bevatten en uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.
3.12. Na het voorgaande kan ik hierover kort zijn. In rov. 4.5 gaat het om stukken die, ook al zijn zij opgemaakt ten behoeve van intern overleg en beraad, niet het karakter hebben van persoonlijke aantekeningen voor eigen gebruik die niet in een bestand zijn opgenomen noch daartoe zijn bestemd. Ik zie geen tegenstrijdigheid.
3.13. Onderdeel 3.4 heeft een subsidiair karakter. De klacht houdt in dat indien het hof met de in onderdeel 3.2 bestreden overweging niet heeft bedoeld de in dat middelonderdeel aangehaalde stellingen te behandelen, het hof aan deze essentiële stellingen ten onrechte is voorbijgegaan zonder enige motivering. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit het voorgaande blijkt dat, en op welke grond, het hof die stellingen heeft verworpen.
3.14. Onderdeel 3.9 is gericht tegen rov. 4.7 en herhaalt de klachten van onderdeel 3.2; ditmaal niet ten aanzien van het rapport van de medisch adviseur, maar ten aanzien van de overige stukken in het dossier van Medirisk waarover de patiënt informatie verzoekt. Deze klacht faalt om dezelfde reden als onderdeel 3.2.
De uitzondering in art 43, onder e, Wbp
3.15. Het hof vermeldt als het standpunt van Medirisk "dat het noodzakelijk is dat degenen die bij de beoordeling van een schadeclaim betrokken zijn intern vrijelijk moeten kunnen overleggen en dat anders haar recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM geschaad zou worden?"(59). In rov. 4.5 overweegt het hof dat dit onvoldoende onderbouwing biedt voor het buiten toepassing laten van art. 35 Wbp op de voet van art. 43, onder e, Wbp. Onderdeel 3.5 klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof het recht van de 'verantwoordelijke' om zijn verdediging op een adequate, efficiënte en ongestoorde wijze te kunnen voorbereiden, onvoldoende onderbouwd acht. Volgens Medirisk brengt een - in het middel niet gepreciseerde - rechtsregel mee dat het hof het belang van een aansprakelijkheidsverzekeraar bij vertrouwelijkheid van het interne overleg en beraad (naar ik veronderstel: het in art. 6 EVRM beschermde verdedigingsbelang) had moeten laten prevaleren boven het recht van de betrokkene om informatie te ontvangen over de verwerking van de hem betreffende persoonsgegevens. Medirisk licht haar standpunt toe als volgt (60):
"Het is bij uitstek het rapport van de medisch adviseur dat ertoe dient om de standpuntbepaling omtrent de gepretendeerde vordering voor te bereiden en waarover aldus vrijelijk moet kunnen worden overlegd en ten aanzien waarvan de beginselen van fair play en/of equality of arms zouden worden geschonden indien de verantwoordelijke daarover mededeling zou moeten doen als bedoeld in art. 35 Wbp, of zelfs afschrift daarvan zou moeten verstrekken."
Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd (61). Medirisk herhaalt het in hoger beroep ingenomen standpunt dat dit interne overleg slechts tot doel heeft: het innemen van een standpunt door de aansprakelijkheidsverzekeraar tegenover degene die een claim indient. Om diezelfde reden kan volgens Medirisk ook geen onderscheid worden gemaakt tussen documenten met betrekking tot dit vertrouwelijke overleg en documenten met betrekking tot een overleg dat bedoeld is om uiteindelijk met de resultaten naar buiten te treden.
3.16. De uitzonderingsbepaling van art. 43, onder e, Wbp, laat ruimte om verstrekking van informatie te weigeren indien en voor zover dit (in een democratische samenleving) noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de betrokkene. Het belang van de aansprakelijk gestelde arts, het aansprakelijk gestelde ziekenhuis of van diens aansprakelijkheidsverzekeraar om door middel van beraad, advies of intern overleg een standpunt met betrekking tot de gestelde aansprakelijkheid voor te bereiden kan worden gerekend tot het verdedigingsbelang, dat als onderdeel van het recht op een eerlijk proces behoort tot de in art. 6 EVRM beschermde belangen. Daarmee is nog niet gegeven, welk van de belangen het zwaarste weegt.
3.17. De te maken afweging onderscheidt in wezen zich niet van de afweging die in het tweede lid van art. 8 EVRM is voorzien: de rechter weegt de noodzaak van de inmenging. Hij onderzoekt in dit verband of er nog andere mogelijkheden beschikbaar zijn om tot een aanvaardbaar resultaat te komen (subsidiariteitstoets). Een in dit verband vaak genoemde mogelijkheid is het afdekken van bepaalde gegevens. Het antwoord op de vraag of een beroep op de uitzondering van art. 43, aanhef en onder e, Wbp slaagt, vergt een waardering van de feiten en een afweging van de wederzijdse belangen. Deze is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie daarom niet op juistheid worden getoetst. Geen in het middel genoemde rechtsregel noopte het hof, het door Medirisk bedoelde belang van voorbereiding van het standpunt over een schadeclaim a priori zwaarder te laten wegen dan het belang van de patiënt bij kennisneming van verwerkte persoonsgegevens die hemzelf betreffen.
3.18. Wat de motiveringsklacht betreft: in de zienswijze van Medirisk is de afwijzing al voldoende onderbouwd door te wijzen op de aard van de gegevens. Het hof heeft hierover anders geoordeeld, ten aanzien van het rapport van de medisch adviseur [betrokkene 1](62). Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Onderdeel 3.5 treft geen doel.
3.19. Onderdeel 3.6 sluit met een motiveringsklacht aan bij het vorige middelonderdeel. Volgens de klacht biedt rov. 4.5 geen inzicht in de afweging die het hof in het kader van art. 43, onder e, Wbp heeft gemaakt. Met name zou het hof niet kenbaar aandacht hebben gegeven aan de stelling van Medirisk dat het door de patiënt naar voren gebrachte belang bij inzage van dit rapport "niet erg geloofwaardig overkomt" (63), Volgens Medirisk probeert de patiënt door middel van inzage van interne correspondentie in het dossier van de aansprakelijkheidsverzekeraar informatie te verkrijgen die hij kan gebruiken bij het voeren van een letselschadeprocedure. Evenmin heeft het hof kenbaar in zijn overwegingen betrokken de stelling dat in het interne overleg en beraad ook het standpunt en de gedachten van de aangesproken hulpverlener(s) én/of die van het tot schadevergoeding aangesproken ziekenhuis aan de orde komen. Ook persoonsgegevens van de bij een claim wegens een medische kunstfout betrokken individuele hulpverlener kunnen voorwerp zijn van overleg en beraad. Niet alleen het belang van de aansprakelijkheidsverzekeraar, maar ook het belang van het ziekenhuis enjof van de desbetreffende hulpverleners had het hof in de afweging op grond van art. 43, aanhef en onder e, Wbp behoren te betrekken, aldus de klacht.
3.20. Het eerste gedeelte van deze motiveringsklacht faalt omdat het hof aan deze stelling van Medirisk wel aandacht heeft besteed, zij het in het kader van het beroep op misbruik van recht (zie het slot van rov. 4.5). Het tweede gedeelte van deze motiveringsklacht faalt omdat het hof, blijkens de in rov. 4.4 gehanteerde maatstaf, wel degelijk rekening heeft gehouden met de belangen van anderen dan partijen. Zo heeft het hof in rov. 4.5, naast het belang van Medirisk zelf, uitdrukkelijk ook de rechten en vrijheden van het OLVG in de afweging betrokken, respectievelijk het belang van "degenen die bij de beoordeling van een schadeclaim betrokken zijn". De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
3.21. Onderdeel 3.7 klaagt over een innerlijke tegenstrijdigheid. Het herhaalt onderdeel 3.3, ditmaal toegespitst op de gevolgtrekking voor het beroep op de uitzondering van art. 43, onder e, Wbp. Deze klacht faalt op dezelfde gronden als onderdeel 3.3.
De vorm waarin de informatie wordt verstrekt
3.22. Onderdeel 3.8 klaagt dat rov. 4.6 rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, voor zover het hof van oordeel is dat Medirisk onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet verplicht kan worden een kopie, afschrift of uittreksel van het rapport van de medisch adviseur aan de patiënt te verschaffen. Volgens de klacht heeft Medirisk voldoende feiten en omstandigheden aangedragen: de inhoud van het rapport van haar medisch adviseur, opgemaakt naar aanleiding van de aansprakelijkstelling, is bij uitstek een document dat voorwerp van vertrouwelijk intern beraad en overleg behoort te kunnen zijn. Voor zover het hof van oordeel is dat Medirisk geen andere bezwaren tegen het verschaffen van een volledig afschrift heeft genoemd (zie de slotzin van rov. 4.6), acht Medirisk dat oordeel onjuist (64). Ter toelichting verwijst zij naar onderdeel 3.5: de daar genoemde bezwaren tegen het verstrekken van informatie gelden in versterkte mate voor het verschaffen van een kopie, afschrift of uittreksel.
3.23. Zoals gezegd geeft de Wbp nauwelijks voorschriften over de vorm waarin de informatie moet worden gegeven (65). Op grond van art. 35 Wbp dient de 'verantwoordelijke' alle relevante informatie over de betrokkene te verschaffen, hetgeen afhankelijk van de omstandigheden dikwijls zal kunnen - en, zo nodig, op aanwijzing van de rechter zal moeten - gebeuren door middel van het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. Het hof heeft in dit geval de aanwijzing gegeven dat de verstrekking moet geschieden in de vorm van het verschaffen van een kopie van het rapport van de medisch adviseur. Dat is in overeenstemming met deze rechtsregel en is evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.24. Onderdeel 3.10 is gericht tegen rov. 4.7 en heeft betrekking op de andere stukken in het dossier van Medirisk. Het middelonderdeel klaagt dat het bestreden oordeel rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, voor zover het oordeel inhoudt dat Medirisk in het te verstrekken 'overzicht' als bedoeld in art. 35 Wbp ook melding moet maken van de afzender, auteur én/of ontvanger van de desbetreffende documenten. In hoger beroep had Medirisk aangevoerd dat de geboden vertrouwelijkheid hierdoor ernstig in gevaar kan worden gebracht. Zo heeft Medirisk gesteld dat de noodzakelijke vertrouwelijkheid ernstig in gevaar wordt gebracht indien bijvoorbeeld de naam van een door haar ingeschakelde advocaat aan betrokkene bekend zou moeten worden gemaakt (66).
3.25. De klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof heeft niet beslist dat Medirisk in het overzicht melding moet maken van de afzender, auteur of ontvanger van de desbetreffende documenten. Het hof heeft zich iedere verdere beslissing voorbehouden, in het bijzonder waar het gaat om de vraag of betrokkene ook recht kan doen gelden op een kopie van de andere documenten. In zoverre loopt de klacht op de zaken vooruit. Afgezien van het rapport van de medisch adviseur, heeft het hof slechts beslist dat Medirisk een overzicht dient over te leggen van de stukken, waarbij zij voor ieder afzonderlijk dossierstuk beknopt dient aan te geven waarover dit stuk handelt en om welke reden zij meent dat de uitzondering op het inzagerecht op dat document van toepassing is. Dit dictum gaat niet verder dan art. 35 Wbp toelaat. Art. 35 lid 2 Wbp bepaalt immers dat de mededeling een volledig overzicht van de gegevens moet bevatten in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en van de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens. Op die wijze wordt de betrokkene in staat gesteld, te achterhalen wie degenen zijn die van zijn persoonsgegevens (waaronder medische gegevens) in kennis zijn gesteld. Het middelonderdeel faalt.
3.26. De Wbp voorziet in de mogelijkheid van een tussenbeslissing. Op grond van art. 46 lid 6 Wbp kan de rechtbank elk van partijen verzoeken binnen een door de rechtbank te bepalen termijn schriftelijke inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. Het dictum met betrekking tot het te verstrekken overzicht doet mij vermoeden dat het hof toepassing heeft willen geven aan art. 46 lid 6 Wbp. Ook zo verstaan, geeft het oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Na ontvangst van het overzicht zal het hof, voor ieder document afzonderlijk, vaststellen of het beroep van Medirisk op art. 43, aanhef en onder e, Wbp terecht is gedaan.
3.27. Onderdeel 3.11 klaagt dat rov. 4.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof vergt dat de inhoud van de desbetreffende stukken beknopt wordt weergegeven en van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een aanduiding van het onderwerp waarop deze stukken betrekking hebben. Volgens de klacht leidt het vereiste - een beknopte weergave van de inhoud - tot een inbreuk op haar recht op een adequate, efficiënte en ongestoorde voorbereiding van haar verdediging tegen de aansprakelijkstelling.
3.28. Volgens rov. 4.7, herhaald in rov. 4.8 en in het dictum, behoeft Medirisk per dossierstuk slechts beknopt aan te geven waarover dit stuk handelt. Eerst daarna zal het hof zich een oordeel vormen over de vraag of Medirisk voor het desbetreffende stuk een beroep kan doen op de uitzondering van art. 43, onder e, Wbp. Daarmee is voor de lezer duidelijk dat de door Medirisk te geven indicatie voldoende specifiek moet zijn om het hof tot zulk een afweging in de gelegenheid te stellen, maar ook weer niet zo uitgebreid behoeft te zijn dat het nog in te stellen onderzoek naar art. 43, onder e, Wbp bij voorbaat illusoir wordt omdat hetgeen Medirisk als vertrouwelijke informatie had willen bewaren reeds geopenbaard is. Gelet op de toelichting op deze klacht, lijkt het praktisch belang hierin gelegen dat een beknopte weergave van de inhoud van de overige stukken in het dossier aan de patiënt inzicht zou verschaffen hoe de door Medirisk ingeschakelde adviseurs en personeelsleden over de schadeclaim denken. Ook dit middelonderdeel treft geen doel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, a. - g.
1. Rov. 3.1 - 3.9 van de bestreden beschikking, in samenhang met de beschikking van de rechtbank onder 2.1 - 2.7.
2. Een logesyndroom is, kort gezegd, een verstoring van de bloedtoevoer als gevolg van zwelling binnen een compartiment in het lichaam.
3. De inhoud van deze brief, die onder meer verwijst naar het standpunt van de medisch adviseur van Medirisk, de chirurg [betrokkene 1], is opgenomen in rov. 3.5 van de bestreden beschikking.
4. Nieuwsbrief Personenschade 2011/6 nr. 23.
5. Waar het hof spreekt van art. 2 sub a Wbp bedoelt het kennelijk: art. 2, lid 2 onder a, Wbp.
6. Ter zijde noteer ik dat dit procesrechtelijk een merkwaardige beslissing is: het hof heeft de beschikking van de rechtbank waarin het verzoek van de patiënt werd afgewezen (nog) niet vernietigd. Gelet op rov. 4.8, en omdat de veroordeling eerst ingaat nadat de beschikking van het hof kracht van gewijsde zal hebben, vermoed ik dat het hof voor deze constructie heeft gekozen om een tussentijds cassatieberoep mogelijk te maken. In cassatie hebben partijen hiervan geen punt gemaakt.
7. 30 april 2012 was Koninginnedag (art. 1 Algemene termijnenwet).
8. Inmiddels is voorgesteld dat deze bepaling vervalt en zal worden vervangen door art. 19 Wet cliënten rechten zorg: Kamerstukken II 2009-2010, 32402, nr. 2, art. 84. De voorgestelde bepaling heeft een vergelijkbare strekking en kan in dit cassatiegeding verder onbesproken blijven.
9. MvT (wet geneeskundige behandelingsovereenkomst), Kamerstukken II 1989-1990, 21 561, nr. 3, blz. 35; MvA, Kamerstukken II 1990-1991, 21561, nr. 6, blz. 44 en 61; zie ook HR 24 januari 2003 (UN: AF0148), NJ 2003/491 m.nt. J. de Boer.
10. Kamerstukken II 1991-1992,21 561, nr. 11, blz. 27. Zie ook: Asser-Tjong Tjin Tai, 7-IV, 2009, nrs. 427 - 429.
11 Wet van 6 juli 2000, Stb. 302, nadien gewijzigd.
12 Pb EG L 281. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Europese Commissie op 25 januari 2012 een voorstel heeft ingediend voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming), COM (2012) 11. Met de inwerkingtreding van deze verordening zal de Privacyrichtlijn worden ingetrokken. Overigens blijft de materiële werkingssfeer (art. 2) voor wat betreft de beperking tot verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die zijn bestemd daarin te worden opgenomen, ongewijzigd. Ook blijft het recht op toegang tot verwerkte gegevens bestaan. Zie ook: H.R. Kranenborg en L.F.M. Verhey, Wet bescherming persoonsgegevens in Europees perspectief, 2011.
13. Nr. 2000/C 364/01, Publicatieblad C 364/8 van 18 december 2000.
14. MvT Wbp, Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 9-10. Zie over het transparantiebeginsel ook blz. 18-20 en 157-158.
15. Volledigheidshalve zij gewezen op het CBP-informatieblad 'Informatie delen in samenwerkingsverbanden', te raadplegen via www.cbpweb.nl.
16. Behoudens de uitzondering in art. 37 lid 1 Wbp, die in dit geding niet aan de orde is.
17. HR 29 juni 2007 (UN: BA3529), NJ 2007/639 m.nt. EJ. Dommering, JOR 2007/208 m.nt. C.W.M. Lieverse; HR 29 juni 2007 (UN: AZ4663), NJ 2007/638; HR 29 juni 2007 (UN: AZ4664).
18. LJN: BA3529, rov. 3.6-3.7; UN: AZ4663, rov. 3.4-3.5 en 3.6.1; en UN: AZ4664, rov. 3.4-3.5.
19. C. Cuijpers en P. Marcelis, Oprekking van het concept persoonsgegevens beperking van privacybescherming? Computerrecht 2012/182.
20. Vgl. de omschrijving van 'bestand' in art. 2, onder c, van de Privacyrichtlijn.
21. Rov. 3.14 (LJN: AZ4663 respectievelijk AZ4664).
22. Van de rechtspraak nadien noem ik hier: Hof Amsterdam 5 juli 2011 (LJN: BR3020), JAR 2012/7 m.nt. De Laat.
23 De Wbp moet worden uitgelegd in overeenstemming met het bepaalde in art. 8 EVRM; zie HR 9 september 2011 (LJN: BQ8097), NJ 2011/595 m.nt. EJ. Dommering.
24 EHRM 7 juli 1989 (Gaskin/U.K., LJN: AB9903), NJ 1991/659 m.nt. EJD. Zie ook: EHRM 28 april 2009 (K.H./Slowakije; appl.no. 32881/04), i.h.b. punt 47.
25 C.PJ. Wijnakker, Omgaan met medische informatie in overeenstemming met artikel 8 EVRM, VR 2012/115. Vgl. HR 2 december 1988 (LJN: AD5849), NJ 1989/752 m.nt. J.M. Maeijer (verstrekken van medische gegevens uit het dossier van de Gemeenschappelijke Medische Dienst). Om het recht van toegang ook in horizontale rechtsverhoudingen toe te kennen, is de Wbp gemaakt.
26. Verdrag van Straatsburg van 28 januari 1981, tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, Trb. 1988/7; voor Nederland in werking getreden op 1 december 1993.
27 Zie de considerans van de Privacyrichtlijn onder 10 en 42.
28. MvT, Kamerstukken Ir 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 157-158.
29. Zie nader over de toetsing van verzoeken door een financiële instelling: J.M.A. Berkvens. De beperkingen van het inzagerecht, Tijdschrift voor financieel recht, 2009/10, blz. 368 - 376.
30. Vgl. de MvT, Kamerstukken Ir 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 171.
31. Annotatie Dommering onder NJ 2007/639, onder 5 - 6.
32 HvJ EG 6 november 2003 (UN: AN8004), NJ 2004/248; ook gepubliceerd in EHRC 2003/92 m.nt. Verhey; Computerrecht 2004/13 m.nt. H.H. de Vries; JB 2004/114 m.nt. G. Overkleeft-Verburg.
33. Zie nader over deze regeling: E.J. Daalder, Toegang tot overheidsinformatie. Het grensvlak tussen openbaarheid en vertrouwelijkheid, diss. 2005, blz. 159 - 165.
34. Het verweerschrift in hoger beroep (onder 21) verwijst naar ABRvS 2 februari 2011 (LJN: BP2831), JB 2011/66 m.nt. G. Overkleeft-Verburg. Zie ook: ABRvS 24 januari 2007, lJN: AZ6853.
35. ABRvS 2 februari 2011, reeds aangehaald; ABRvS 19 oktober 2011 (lJN: BT8554).
36. LJN: BV8942, AB 2012/263 m.nt. D. Beltman en A.M. Klingenberg, Gst 2012/103 m.nt. F. van der Jagt.
37. De vragen zijn bij het HvJ EU in behandeling onder zaaksnr. C141/12.
38. AB RvS 1 augustus 2012 (LJN: BX3309). Deze vragen zijn bij het HvJ EU in behandeling onder zaaksnr. C-372/12.
39. HR 20 november 1987 (LJN: AC2360), NJ 1988{500 m.nt. W.L. Haardt; HR 18 februari 1994 (LJN: ZC1269), NJ 1994/368; zie ook HR 15 juni 2007 (UN: BA3587), NJ 2007/335.
40. Vgl. Rb. Amsterdam 10 november 2005, LJN: AU6428.
41. Van de overvloedige vakliteratuur over dit onderwerp noem ik hier alleen: R.M.E. Huver, K.A.P.C. van Wees, AJ. Akkermans en N.A. Eibers, Slachtoffers en aansprakelijkheid. Een onderzoek naar behoeften, verwachtingen en ervaringen van slachtoffers en hun naasten met betrekking tot het civiele aansprakelijkheidsrecht, deel I: Terreinverkenning, Den Haag: WODe 2007 (www.wodc.nl).
42. A. Wilken, A.J. Akkermans en J. Legemaate, Medisch beoordelingstraject bij letselschade-Inventarisatie bestaande normering, knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen, Den Haag: De Letselschaderaad 2010, hoofdstuk 12; PIV-Bulletin 2010/6, Special 'Privacy: een pyrrusoverwinning? Een special over inzagerecht van letselschadeslachtoffers'.
43. Bijvoorbeeld als het gaat over andere aandoeningen die oorzaak zouden kunnen zijn van het nadeel waarvan hij vergoeding vraagt.
44. Zie onder meer: J.P. Grauss, Verplichtingen voor verzekeraars op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, AV&S 2013/3; P. van der Nat, Wet bescherming persoonsgegevens. Het belang voor de afwikkeling van personenschade, Letsel & Schade 2011, blz. 21-31; EJ. Wervelman en E.J.C. de Jong, De medisch adviseur in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen: een onbegrijpelijke regeling voor het omgaan met medische gegevens, PIV-Bulletin oktober 2010, blz. 6-10; J.P.M. Simons, Personenschade en toepassing van de Wbp: kans of bedreiging?, Tijdschrift voor Personenschade 2010;2, blz. 42-48; A. Wilken, De betekenis van de Wet bescherming persoonsgegevens voor het medisch beoordelingstraject bij letselschade, Tijdschrift voor Personenschade 2008/4, blz. 109-117; C.A.M. Roijackers, De Wet Bescherming Persoonsgegevens: onbekend maakt onbemind?, Letsel & Schade 2007/3, blz. 13-14.
45. Zie bijvoorbeeld: Rb. Utrecht 17 november 2010 (UN: B05222); JA 2011/50 m.nt. J.P.M. Simons. Deze annotator maakt een - ook voor de huidige zaak relevant - onderscheid tussen een fase van intern beraad, waarin de verzekeraar zijn standpunt nog moet bepalen, en de fase waarin de verzekeraar met zijn standpunt naar buiten treedt, al dan niet met een beroep op het oordeel van zijn medisch adviseur. Zie ook: A. Wilken, Artikel 35 Wbp: wel of geen inzage in de adviezen van de medisch adviseur van de verzekeraar? Een bespreking van Rechtbank Utrecht 17 november 2010 (UN B05222), TvGR, 2011/3, blz. 188-198; Vzr. Rb. Zutphen 29 januari 2010 (UN: BL1734), TvGR 2010/14 m.nt. A. Wilken; Rb. Zutphen 8 oktober 2009, UN: BK4206, TvGR 2010/13. Rb. 's- Gravenhage 27 december 2005, te kennen uit T.E. van Dijk e.a. (red.), Uitsprakenbundel Wet bescherming persoonsgegevens 2009, blz. 590-591, accepteerde een weigering van informatie wegens het belang van een 'ongestoorde gedachtenwisseling'; M.JJ. de Ridder, Kroniek rechtspraak
civiel recht, TvGR 2011/8, blz. 675-693.
46. Te raadplegen via www.deletselschaderaad.nl. Zie ook: A.Wilken en A.J. Akkermans. De medische paragraaf bij de gedragscode behandeling letselschade. Enkele hoofdlijnen van totstandkoming, opzet en inhoud, TVP 2012/1, blz. 1-9. Op dezelfde website is ook een Gedragscode openheid medische incidenten te vinden.
47. P. van der Nat, Personenschade en equality of arms, NJB 2010, blz. 2650-2652.; C.P.J. Wijnakker, Inzien van medische informatie; niet via het equality of arms-beginsel, L&S 2011, blz. 41- 46; A. Wilken, AJ. Akkermans, J. Legemaate, Reactie op P. van der Nat, Een exhibitieplicht voor slachtoffers? Kanttekeningen bij het rapport "Medisch beoordelingstraject bij letselschade", Verkeersrecht 2010/12, Verkeersrecht 2011/2, blz. 48-49.
48. Zie over de verhouding tot art. 843a Rv: HR 29 juni 2007 (UN: AZ4663), NJ 2007/638, rov. 3.6.2; Hof Arnhem 7 augustus 2012 (UN: BX4091). Een vergelijkbaar probleem speelt in de verhouding tussen werkgever en werknemer in geval van een beroep op arbeidsongeschiktheid door ziekte, waarover recent: EHRM 18 april 2012 (UN: BW7142), JAR 2012/155 m.nt. I.J. de Laat.
49. Onder meer ondertekend door het Verbond van Verzekeraars. Het gaat om een gedragscode als bedoeld in hoofdstuk 3 Wbp, mede ter uitvoering van art. 21 Wbp (www.cbpweb.nl). Zie ook: A. Wilken, De Gedragscode Verwerklnq Persoonsgegevens Financiële Instellingen herzien: een overzicht van wijzigingen en consequenties voor de personenschadepraktijk, TvP 2010/4, blz. 93 - 102.
50. In het cassatierekest toegelicht onder 6.2 - 6.3.
51. De toelichting verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep, onder 6-7 en 14; de pleitnota in hoger beroep, onder 7; en het verweerschrift in eerste aanleg, onder 14 en 20.
52. Cassatierekest onder 6.3, voetnoot 17.
53. In het cassatierekest toegelicht onder 6.4.
54. De toelichting verwijst naar het verweerschrift in eerste aanleg onder 20 en het verweerschrift in hoger beroep onder 7.
55. Dat is "degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft"; art. 1 Wbp.
56. Ter zijde merk ik op dat de taalversies van de Privacyrichtlijn op dit punt verschillen: in de Nederlandse versie luidt de considerans onder 41 niet "opdat hij zich ... kan vergewissen", maar: "zodat hij zich ... kan vergewissen" (hetgeen het gevolg, niet het doel aanduidt). In de Engelse versie: "in order to verify in particular the accuracy of the data and the lawfulness of the processing"; in de Franse versie: "afin de s'assurer notamment de leur exactitude et de la licéité de leur traitement"; in de Duitse versie: "damit sie sich insbesondere von der Richtigkeit dieser Daten und der Zulässigkeit ihrer Verarbeitung überzeugen kann",
57. ABRvS 30 november 2011 (UN: BU6383), JB 2012/44 m.nt. G. Overkleeft-Verburg.
58. Toegelicht in het cassatierekest onder 6.5.
59. Zie ook de samenvatting van de stellingen van Medirisk in rov. 4.2.
60. Cassatierekest blz. 12.
61. De toelichting op deze klacht verwijst naar de stellingen van Medirisk in de pleitnotitie in hoger beroep, onder 7, 10; het verweerschrift in hoger beroep, onder 6; en het verweerschrift in eerste aanleg, onder 20.
62. Ten aanzien van de overige opgevraagde stukken heeft het hof zich iedere beslissing voorbehouden, in afwachting van het door Medirisk nog over te leggen overzicht en de door Medirisk nog op te geven argumenten voor ieder stuk afzonderlijk.
63. De toelichting verwijst naar de pleitnotitie in hoger beroep, onder 10; het verweerschrift in hoger beroep, onder 6; en het verweerschrift in eerste aanleg, onder 20.
64. De toelichting verwijst naar het verweerschrift in eerste aanleg, onder 31-33.
65. Vgl. alinea 2.7 - 2.8 hiervoor.
66. De toelichting op deze klacht verwijst naar de pleitnota in hoger beroep, onder 5 en 9, en het verweerschrift in hoger beroep, onder 16.
Met dank aan mr. H. de Jager, SRK Rechtsbijstand , voor het inzenden van deze conclusie.