Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 070617

Rb Midden-Nederland 070617

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2017/rb-midden-nederland-070617

Beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND 

Civiel recht 
handelskamer 
locatie Utrecht 
zaaknummer / rekestnurnrner: C/16/434416 / HA RK 17-47 

Beschikking van 7 juni 2017 

in de zaak van 
X
wonende te <woonplaats>. 
verzoekster, 
hierna te noemen X, 
advocaat mr. J.F. Roth te Amersfoort, 

tegen 
naamloze vennootschap 
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V., 
gevestigd te Utrecht, 
verweerster, 
hierna te noemen ASR, 
advocaat mr. P.J. klein Gunnewiek te Utrecht. 

1. De procedure 
Het verloop van de procedure blijkt uit: 
- het verzoekschrift betreffende beslissing deelgeschil ex artikel 1019 Rv met bijgevoegde producties (37) ingekomen op 2 maart 2017, 
- het verweerschrift ter beslissing van deelgeschil ex artikel 1019 Rv ingekomen op 11 april 2017, 
- de brief van 13 maart 2017 van X met bijlagen (2), 
- de fax van 14 april 2017 van X met bijgevoegde producties 38 tot en met 40, 
- de mondelinge behandeling op 18 april 2017, 
- de pleitaantekeningen van X. 

2. De feiten 
2.1. Op 10 juni 201 0 is X, geboren op 16 september 1973, een ongeval overkomen. Er was sprake van een achterop aanrijding. 

2.2 ASR heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de door X als gevolg van het aan haar overkomen ongeval geleden en te lijden schade. 

2.3. ASR heeft de heer mr. H.J. Sijtsma van Van Kouterik Personenschade te Veenendaal ingeschakeld om namens haar de schade te regelen. In het expertiserapport van Sijtsma van 2 september 2010 staat dat tijdens een bespreking met X, haar man en een belangenbehartiger op 24 augustus 2010 aandacht is besteed aan het letsel van X, het verloop van het herstel en de schade. Het rapport luidt onder meer als volgt 
"( ... ) 
Tijdens de bespreking. ongeveer twee maanden na ongeval, geeft X de volgende klachten aan: 
- nekpijn; 
- hoofdpijn; 
- pijnlijke rechterschouder (dominante zijde); 
- concentratie is minder; 
- zij is vaak duizelig: 
- pijnlijke armen: 
- de slaap is verslechterd; 
- emotioneel; 
- neiging tot afsluiten van de omgeving: 
- frustratie over uitblijven herstel, 

Omdat er geen sprake is van verbetering, ondanks de recente vakantie en betrokkene niet begeleid wordt, heb ik aangeboden om te kijken of een traject bij Winnock of DBC behulpzaam kan zijn. Betrokkene staat daar open voor en zal het bekijken op internet. 
( ... ) 
Pre-existente klachten 
Betrokkene had bij de tweede zwangerschap te maken met bekkeninstabiliteit. Zij gaat eens per kwartaal naar de osteopaat voor een "onderhoudsbehandeling". Het zit dan niet helemaal lekker, maar het leidt volgens betrokkene niet tot beperkingen. Na de behandeling kan zij er dan weer een tijdje tegen. 
(...)
ARBElDSGERELATEERDE ASPECTEN TEN TIJDE VAN ONGEVAL 
Onderneming ten tijde van het ongeval 
<Bedrijfsnaam >
( ... ) 
Bedrijfsvoering ten tijde van het ongeval 
Sinds 2004 hebben betrokkene en haar man deze zaak. De echtgenoot doet de verkoop, inkoop, de logistieke coördinatie en maakt de facturen. Betrokkene verzorgt de administratie en de ondersteunende taken zoals schoonmaken en soms iets bezorgen. 

SITUATIE NA ONGEVAL 
Mate van arbeidsongeschiktheid 
Betrokkene acht zich volledig arbeidsongeschikt. Door de verminderde concentratie en hoofdpijn kan zij haar administratieve taken niet goed aan. 
( ... ) 
2.4. X is in overleg met ASR een behandelingstraject bij DBC in Zwolle gestart (4 behandelingsrnodules van 6 weken, waaronder 15 gesprekken met een psycholoog). De behandelingen vonden plaats van 23 september 2010 tot 24 mei 2011.

2.5. Van 14 december 2011 tot en met 29 februari 2012 heeft X verschillende behandelingen bij de psycholoog en de revalidatietherapeut gehad. X heeft ook verschillende keren overleg gehad met de huisarts over de verschillende klachten. Van 20 december 2012 tot 25 april 2013 is zij behandeld door de fysiotherapeut (met dry needling). 

2.6. De medisch adviseur van X, dr. G.M.A. Clauwaert heeft in de brief van 8 augustus 2013 het volgende vermeld. 
"( ... ) 
De toedracht van het ongeval en ongevalgegevens wijzen op een voor een nekletsel adequaat trauma met klassiek whiplash mechanisme, De nek- en hoofdpijn met uitstraling naar de schouders/armen en rug en duizeligheid passen daarbij. De cognitieve (geheugen, concentratie) en slaapproblemen en moeheid kunnen o.a. aan de pijn gerelateerd zijn. We beschikken over het huisartsenjournaal tot maar liefst 8 jaar vóór ongevaldatum en daarin worden tot het ongeval geen nek-schouders- of armpijn of cognitieve klachten genoteerd zodat deze (bij aanwezigheid van het adequate trauma) aan dat ongeval toegeschreven kunnen worden. Wel werd de huisarts zowel in 2003 als begin 2009 (dan al langere tijd bestaand) i.v.m. moeheid bezocht, terwijl dan ook vaak hoofdpijn ondervonden werd. Die hoofdpijn en moeheid kunnen dus niet eenduidig aan het ongeval toegeschreven worden. Uiteraard is het koffiedik kijken hoe het met die klachten gegaan zou zijn als het ongeval niet was overkomen. Dit geldt ook voor de lage rugpijn die minstens in 2006 en 2008 ondervonden werd. Het ongeval heeft ook een psychische impact met depressiviteit en emotionaliteit In het dossier ontbreken de bevindingen van de huisartsenpost. waar mevrouw de dag van het ongeval (?) onderzocht werd. Voor de volledigheid kunt u dat wellicht opvragen. We weten niet gedurende welke periode de osteopathie toegediend werd. Wellicht kunt u dat bij die behandelaar navragen. Het ongeval van juni 2010 heeft een forse impact op zowel het professionele als huishoudelijke functioneren. Het is ons niet geheel duidelijk of ze in de periode na het ongeval (direct) uitgevallen is of dat pas in oktober 2010 was. In ieder geval heeft ze sindsdien niet meer gewerkt. Ook bij het huishouden en de taken als moeder bestaan belemmeringen. Het verkeersongeval heeft nu meer dan drie jaar geleden plaatsgevonden. Eind april j.l. was wat vooruitgang met 'dry needling' geboekt maar we verwachten niet dat de klachten zullen verdwijnen. Een multidisciplinair traject is al eind mei 2011 afgerond. zodat we geen heil meer verwachten van bijkomende behandelingen. We nemen dan ook een medische eindtoestand aan. 
( ... )

2.7. Bij verzoekschrift van 18 november 2014 heeft X deze rechtbank verzocht om een gecombineerde neurologische/neuropsychologische expertise te bevelen. Bij beschikking van 5 maart 2014 zijn neuroloog dr. H.J.J.A. Bernsen en neuropsycholoog dr. M.A.O.de Bijl als deskundigen benoemd. 

2.8. Neuroloog Bernsen heeft op 1 mei 2015 zijn definitieve rapport uitgebracht. Het rapport luidt als volgt: 
"( ... ) 
1.2 Huidige klachten 
Betrokkene wordt her meest gehinderd door vermoeidheidsklachten in de vorm van een tekort aan energie waardoor ze regelmatig 's middags een uurtje gaat rusten. Dat doet ze zeker als ze 's avonds speciale activiteiten heeft (ze rust 4-5 x per week 's middags). Daarnaast heeft betrokkene een bijna continue zeurende pijn met een VAS-score van 3 tot in de rechter schouder, soms heeft ze 's avonds problemen om de arm goed op te tillen. Daarbij ervaart ze krachtverlies in de rechter arm en -hand met tintelingen diffuus door de gehele arm en hand. 

Belasting van de rechter arm zoals tillen. duwen, trekken, dragen of boven schouderhoogte bewegen leidt tot een toename van deze klachten. Betrokkene is overigens rechtshandig. Haar handschrift is niet veranderd. Ze kan de handen met typen en dergelijke wel goed gebruiken. Het gevoel in de rechter arm is ongestoord. In de loop van de dag en vooral 's avonds krijgt betrokkene ook last van voor haar moeilijk te omschrijven nek- en hoofdpijnklachten waarbij de hoofdpijn een bandvormig karakter heeft, Betrokkene vindt het lastig om deze hoofdpijn in maat en getal uit te drukken. Ze heeft vaak het idee dal het gaat om een zeurende pijn die afhankelijk is van de belasting van nek- en schouderspieren maar ook bij drukte of vermoeidheid eerder kan opspelen. Ook tijdens het zitten achter de computer of bij autorijden kan betrokkene deze klachten krijgen. Ze kan geen duidelijke luxerende factoren opnoemen. Rusten of gaan liggen geeft verlichting van de bovengenoemde klachten. 
Betrokkene vertelt dat ze zich verder moeilijker kan concentreren na het ongeval. Ze is snel afgeleid en kan geen 2 dingen tegelijk doen. Voorts is ze vergeetachtig geworden na het ongeval, ze moet notities maken om haar geheugen te ondersteunen. Betrokkene slaapt slecht door, wordt regelmatig 's nachts wakker maar weet niet waarom. Ze heeft soms, wanneer ze veel pijnklachten heeft, moeite om in slaap te komen. Aangezien de pijnklachten niet reageren op pijnstilling, gebruikt betrokkene geen pijnstillers meer. 

1.3 Medische voorgeschiedenis 
Door de fysiotherapeut wordt melding gemaakt van bloedarmoede in 2001 maar betrokkene kan zich dit niet herinneren. Verder heeft betrokkene in 2006 en 2009 ook klachten gehad van hoofdpijn maar volgens betrokkene was dit geen hoofdpijn die zodanig was dat het haar hinderde bij activiteiten. Ze kon hiermee rustig doorwerken. Betrokkene meent dat de hoofdpijn en vermoeidheidsklachten destijds te maken hadden met een lagere bloeddruk, 
De hoofdpijnklachten die betrokkene in het verleden gehad heeft waren niet zo overheersend als de huidige hoofdpijnklachten.
In 2005 heeft betrokkene na een val bekkeninstabiliteit gehad met wisselende lage rugklachten waarvoor ze sindsdien 4-5x per jaar kortdurend naar de osteopaat ging met gunstig gevolg. Vanwege deze klachten is betrokkene nooit uitgevallen voor haar werkzaamheden. 
Betrokkene gebruikt geen medicatie, er zijn geen allergieën of CARA bekend. 
Betrokkene rookt niet; gebruikt evenmin alcohol of verdovende middelen, 
In de familie komt hoge bloeddruk voor, verder trombose op jonge leeftijd. 
(...) 

V Beschouwing 
Betrokkene is ten gevolge van het ongeval op 10-06-2010 onderhevig geweest aan de accelerende inwerkende krachten waarbij geen uitwendig letsel is ontstaan en evenmin objectiveerbare tekenen van een letsel van het centrale zenuwstelsel, gelet op de afwezigheid van een noemenswaardig hoofd/hersenletsel, bewustzijnsverlies of een amnesie voor het ongeval en de afwezigheid van neurologische uitvalsverschijnselen. De diagnose zware hersenschudding zoals geopperd door de huisartsenpost kan dan ook niet worden onderbouwd. Er zijn na het ongeval medisch gedocumenteerde (huisarts, fysiotherapeut, DBC) klachten van pijn in de rechter schouder, nekpijn en hoofdpijnklachten ontstaan, die ondanks uitvoerige behandeling in de afgelopen jaren eerder zijn toegenomen dan afgenomen. Uit het DBC eindverslag komt bijvoorbeeld naar voren dat betrokkene meer beperkingen ondervond in het dagelijks leven in vergelijking melde intake ofschoon de mobiliteit van de nek was verbeterd en betrokkene minder last had van nekklachten. Er zijn echter geen geobjectiveerde beschadigingen van de cervicale wervelkolom, het cervicale myelum, de cervicale zenuwwortels. de plexus brachialis of een perifeer zenuwletsel als verklaring voor de nekklachten aanwezig gelet op de normale beweeglijkheid van de cervicale wervelkolom alsmede het ongestoorde neurologische onderzoek. Het betreft dus een whiplash associated disorder (WAD) graad I-II. 
Betrokkene geeft aan dat ze nu vooral door de vermoeidheidsklachten wordt gehinderd. Daarnaast worden cognitieve klachten aangegeven die nader neuropsychologisch zijn onderzocht door mevr. M.A.O. de Bijl. 
( ... ) 
Voor wat betreft de hoofdpijnklachten moet overigens worden opgemerkt dat betrokkene ook al eerder periodes van hoofdpijnklachten heen gekend. volgens haar mogelijk in relatie met een lage bloeddruk. Betrokkene stelt dat de pre-existente hoofdpijn anders van karakter was dan de huidige hoofdpijn klachten, niet overheersend wals dat nu het geval is. Er zijn geen aanwijzingen voor neurologische verschijnselen bij deze pre-existente hoofdpijnklachten. Verder vermeld de voorgeschiedenis van betrokkene verschijnselen van bekkeninstabiliteit waarvoor ze enkele malen per jaar osteopatische behandelingen kreeg. Tevens heeft betrokkene ook in de periode voor het ongeval contacten gehad met de huisarts vanwege vermoeidheidsverschijnselen waarvoor geen verklaring kon worden gegeven. Betrokkene was dus in de jaren voor het ongeval bij de huisarts bekend met verschillende al dan niet chronische klachten. Samenvattend kan op grond van bovenstaande geen neurologische verklaring worden geboden voor de aanhoudende en zelfs deels in de tijd toegenomen nekpijnklachten van betrokkene, de schouderpijnklachten, hoofdpijnklachten en cognitieve klachten die betrokkene ondervindt ondanks intensieve behandeling van deze klachten. In de behandeld sector (DBC) wordt wat dit betreft melding gemaakt van een matige neiging tot neerslachtigheid, matig verhoogde scores op de onderdelen disstress en somatisatie welke mogelijk als 
herstelbelemmerende factoren kunnen werken. Het voorafgaande zou een potentiele verklaring voor de therapieresistentie van de door betrokkene ervaren klachten kunnen vormen. 
( ... )

2.9. Neuropsycholoog De Bijl heeft op 9 april 2015 haar definitieve rapport uitgebracht. Zij stelt op haar vakgebied de volgende diagnose: 
"( ...) 
- Milde problemen met betrekking tot concentratievermogen, met name bij het werken onder tijdsdruk. lnprentingsproblemen bij een grote hoeveelheid aan complexe auditieve informatie. 
- Verwerkings- en acceptatieproblematiek. 
- Gezien de aard van het letsel, waarbij er geen sprake is geweest van bewusteloosheld. noch van een amnesie voor de toedracht of een retrograde en posttraumatische amnesie, zijn de klachten van betrokkene passend bij een whiplash associated disorder. Er kan niet gesproken worden van een contusie cerebri of een hersenkneuzing zoals wordt aangegeven in de informatie vanuit de behandelend sector. De door betrokkene subjectief ervaren problemen met concentratie en geheugen worden bij het huidige neuropsychologisch onderzoek geobjectiveerd en kunnen gezien worden als passend bij het chronisch geworden pijnsyndroom in het kader van een whiplash associated disorder. De verwerkings- en acceptatieproblematiek is hierbij ook secundair omdat betrokkene beperkingen ervaart in haar rol als moeder, echtgenote en werknemer. 
( ...)" 

En naar aanleiding van een vraag van ASR: 
"De vraag of een chronisch pijnsyndroom niet meer behandelbaar is en ook niet op een ander moment had kunnen ontstaan dient door een medicus te worden beantwoord. Met betrekking tot mogelijke verandering. in de cognitieve klachten na een adequate behandeling: mevr. X heeft deelgenomen aan een multidisciplinaire behandeling bij DBC, Inclusief psychologische behandeling. Mevrouw X heeft zich volgens anamnese en informatie uit de behandelend sector, actief opgesteld om te leren omgaan met de pijnklachten. te zoeken naar een goede balans met betrekking tot de persoonlijke belastbaarheid. Ze heeft volgens haarzelf geen baat gehad bij de psychologische behandeling, wel bij de behandelingen van de fysiotherapeut. 
Vanuit anamnese, neuropsychologisch onderzoek en klinische indruk, kom ik tot de conclusie dat er sprake is van verwerkings- en acceptatieproblematiek. Deze is echter niet zodanig ernstig dat er gesproken kan worden van een depressieve stemmingsstoornis of een posttraumatische stressstoornis (paragraaf 4.4. Persoonljjkheidsonderzoek). Ik verwacht daarom dat opnieuw een psychologische behandeling starten, mede ook gezien de tijd die inmiddels is verstreken sinds het ongeval, niet zal bijdragen aan een significante verbetering in haar cognitieve functioneren. 
( ... )" 

2.10. Vanaf december 2014 ondervindt X tevens rugklachten en is een hernia op het niveau L4-L5 gediagnosticeerd. Op 31 maart 2015 is X geopereerd. Daarna volgde een behandeltraject. 

2.11 Bij brief van 14 apri1 2017 heeft <fysiotherapeut/manueeltherapeut> aan de advocaat van X het volgende laten weten: 
"( ... ) 
3. Heeft betrokkene op dit moment nog klachten? Zo ja, welke? 
Vanaf november 2016 is het fysiotherapeutisch behandeltraject afgerond en is mevrouw overgestapt naar de 'fysiosport'. Hierbij tracht mevrouw zelfstandig, maar onder fysiotherapeutisch toezicht, haar belastbaarheid verder te optimaliseren. 

4. Hoe is de prognose? 
Door de complexe situatie, waarbij er naast de WAD-klachten sprake is geweest van hevige rugklachten en de bijbehorende postoperatieve situatie, is moeilijk een uitspraak te doen over de prognose van de kluchten. Er is nog altijd sprake van een verminderde algemene belastbaarheid. Mevrouw lijkt hier echter goed mee om te gaan en pakt haar verantwoordelijkheid op dit vlak. Toekomstige fluctuaties in het klachtenpatroon zijn te verwachten en passend in het beeld van patiënten met een WAD-geschiedenis. 

5. Heeft u betrokkene inmiddels uit de behandeling ontslagen? 
De cliënte is op 04-11-2016 voor het laatst fysiotherapeutisch behandeld. Vanaf die tijd neemt zij op ons aanraden deel aan, op contributiebasis gebaseerde, wekelijkse lessen fysiosport."

2.12. ASR heeft tot op heden in totaal een bedrag van € 73.989,08 aan X betaald. 

3. Het (deel)geschil 

3.1. X verzoekt - na wijziging ter zitting - om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 
1. tussen partijen voor recht te verklaren dat de onder paragraaf 6 en 8 van het verzoekschrift en in de deskundigen berichten genoemde klachten van X juridisch volledig causaal aan het ongeval van 10 juni 2010 toegerekend moeten worden, alsmede, 
2. ASR te veroordelen om aan X ter zake de buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand door advocaat mr. J.F. Roth ex artikel 6:96 BW te betalen een bedrag van € 20.182,68, 
3. ASR te veroordelen in de kosten van dit geschil, voorlopig te begroten op een bedrag van € 7.964,95 inclusief 6% kantoorkosten en BTW en ASR eveneens te veroordelen het door X verschuldigde griffierecht te betalen, alsmede, 
4. een datum te bepalen waarop dit verzoekschrift wordt behandeld en de daarop te geven beslissing aan ASR dient te worden toegezonden. 

3.2. ASR voert verweer. 

3.3. De rechtbank zal hierna, indien en voor zover nodig. nader ingaan op de standpunten van partijen. 

4. De beoordeling 

4.1. Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering. De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijk onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure dan wel, indien dat niet het geval is, of het verzoek moet worden afgewezen.

4.2. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van X op zichzelf binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv valt, maar dat een beslissing op het betreffende verzoek onvoldoende zal kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een 
vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1019z Rv. zodat het op die grond moet worden afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen. 

4.3. X stelt dat zij sinds het ongeval lijdt aan verschillende klachten die haar beperken in haar functioneren. Onder verwijzing naar de rapporten van Bernsen en De Bijl noemt zij onder 6. en 8. van het verzoekschrift de volgende klachten: 
(Bernsen) 
- vermoeidheidklachten, 
- pijn in de rechterschouder, 
- krachtverlies in de rechterarm- en hand met tintelingen diffuus door de gehele arm en hand, 
- belasting van de rechterarm zoals tillen, duwen, trekken, dragen of boven schouderhoogte bewegen leidt tot een toename van klachten, 
- het handschrift is veranderd, 
- in de loop van de dag en vooral 's avonds nek-en hoofdpijnklachten, 
- concentratieproblemen, 
- vergeetachtigheid, 
- slaapproblemen, 
(De Bijl) 
- milde problemen met betrekking tot concentratievermogen, met name bij het werken onder tijdsdruk, bij zowel langdurig volgehouden aandacht als verdeelde aandacht, 
- werktempo, 
- inprentingsproblemen bij een grote hoeveelheid aan complexe auditieve informatie, 
- verwerkings- en acceptatieproblematie; deze problematie is secundair, omdat X beperkingen ervaart in haar rol als moeder, echtgenote en werknemer, 
- beperkingen bij werken onder tijdsdruk, 
- beperkingen bij conflicterende functie-eisen.


4.4. Volgens X kan op basis van de medische informatie en deskundigenberichten op objectieve wijze worden vastgesteld dat de klachten bestaan, althans is op basis daarvan het realiteitsgehalte van de klachten voldoende aangetoond. X wijst er op dat Bernsen concludeert dat de klachten kenmerkend zijn voor een Whiplash Associated Disorder (WAD) graad II/I, en dat De Bijl ook aangeeft dat de klachten van X passen bij een WAD. X voert verder aan dat kan worden aangenomen dat er een causaal verband is tussen de klachten en het ongeval. Volgens haar wordt dit ook ondersteund door de verschillende verklaringen van artsen en behandelaars en door de medische rapporten, waaruit blijkt dat de klachten aanwezig en reëel zijn, niet gesimuleerd, overdreven of voorgewend, voor het ongeval niet aanwezig, althans niet in een mate dat zij ook zonder ongeval tot klachten en beperkingen zou hebben geleid. Het ongeval heeft de klachten bovendien kunnen veroorzaken en een alternatieve oorzaak voor het ontstaan en in stand blijven van de klachten ontbreekt, aldus X. Als er ook voor het ongeval al sprake mocht zijn van een bijzondere kwetsbaarheid bij X dan behoort dat volgens haar voor rekening te komen van de aansprakelijke partij. X beroept zich er tenslotte op dat de herniaklachten die in december 2014 zijn ontstaan, niet ongevalsgevolg zijn, dat zij daaraan is geopereerd en dat uit de medische informatie blijkt dat de behandelingen van de 
herniaklachten in november 2016 zijn afgerond.

4.5. ASR voert als verweer dat geen neurologische verklaring is gegeven voor de klachten die X ondervindt. ASR betwist verder de gestelde causaliteit tussen de klachten en het ongeval. Volgens ASR kunnen de gestelde klachten niet, althans niet met een onbeperkte looptijd, worden toegerekend aan het ongeval van 10 juni 2010. ASR wijst op de aanwezigheid van pre-existent klachten (hoofpijn, vermoeidheid, bekken- en lage rugklachten). ASR vermeldt daarbij dat X voor het ongeval met enige regelmaat werd behandeld door een osteopaat. Volgens haar kan ook niet gezegd worden dat een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. In dat verband noemt ASR de neerslachtigheid, distress en somatisatie als herstel belemmerende/ klachtonderhoudende factoren, zoals aangegeven in het rapport van Bernsen. Dit betreft de karakterstructuur van X wat als een alternatieve oorzaak kan worden betiteld, aldus ASR. Ten aanzien van het somatiseren van de klachten kan volgens ASR verder nog worden opgemerkt dat X een geïndiceerde psychosomatische behandeling om daar (beter) mee te leren omgaan heeft genegeerd. Tenslotte noemt ASR de herniaklachten. Volgens ASR is het de vraag of X inmiddels is hersteld. Zij acht het van belang dat er nog nader onderzoek wordt verricht naar de gevolgen van de hernia voor X en dat er nog een expertise door een orthopedisch chirurg volgt. 

4.6. De rechtbank overweegt het volgende: 
- Het is aan de benadeelde om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan; 
- Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis beslaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dal het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL::HR:2001:AB2054), Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn; 
-Indien het causaal verband tussen de subjectieve gezondheidsklachten en het ongeval is vastgesteld, dient te worden beoordeeld of deze gezondheidsklachten ook tot beperkingen leiden. Het gaat bij de beoordeling van de beperkingen niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen van de benadeelde, maar om het vaststellen van de mate van activiteit en participatie van het slachtoffer. Bij die vaststelling zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar dienen ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van de benadeelde te worden gewogen. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt, staat dan ook niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis.

4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat voor het bewijs van het bestaan van subjectieve gezondheidsklachten en van het verband tussen deze klachten en het ongeval niet noodzakelijk is dat bij het slachtoffer op basis van geldende standaarden een erkend ziektebeeld wordt vastgesteld. Om die reden is de stelling van ASR dat door Bernsen geen afwijkingen op neurologisch vakgebied zijn vastgesteld en dat op neurologische gronden geen beperkingen zijn aangewezen naar het oordeel van de rechtbank voor de beoordeling van de stelling van X dat sprake is van gezondheidsklachten niet beslissend. Doorslaggevend is of de klachten van X plausibel zijn en of sprake is van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval, maar niet of de klachten van X kunnen worden gekwalificeerd als een objectiveerbare stoornis. 

4.8. Uit de overlegde stukken leidt de rechtbank af dat X sinds het ongeval lijdt aan een aantal gezondheidsklachten die steeds weer terugkeren. De klachten zijn door verschillende artsen/deskundigen geconstateerd. X heeft na het ongeval bij de huisarts melding gemaakt van nek- en schouderpijn en daarnaast hoofdpijn- en vermoeidheidsklachten. Verder heeft zij aangegeven dat zij moeite ervaart bij concentreren, regelmatig duizelig is, slecht slaapt en emotioneel in disbalans is. Ook bij de psycholoog <naam> heeft zij aangegeven dat zij sinds het ongeval nek-, hoofdpijn -en vermoeidheidsklachten heeft en problemen met concentreren, slapen en duizeligheid. Bij verschillende fysiotherapeuten (fysiotherapeut en DBC casemanager <naam> d.d. 27-09-2010, fysiotherapeut <naam> d.d. 21-05-2013 en fysiotherapeut <naam> d.d. 19-02-2015) heeft X gemeld dat sprake is van pijn in de rechter schouder, nekpijnen hoofdpijn. In de rapporten van Bernsen en De Bijl komen de verschillende klachten eveneens naar voren, Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond hiervan worden vastgesteld dat zich bij X vanaf het ongeval een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten heeft vertoond bestaande uit in ieder geval nek-, rechter schouder- en vermoeidheidsklachten. 

4.9. ASR heeft de genoemde gezondheidsklachten ook niet betwist. ASR heeft wel opgemerkt dat sprake lijkt van een toename van klachten en van een wisselend beloop. Ook als X de diverse klachten door de jaren heen als heftiger is gaan ervaren, neemt dit echter niet weg dat sprake is van reële lichamelijk pijnklachten. Indien en voor zover de klachten een gevolg zouden zijn van somatisatie, en geen kenbare lichamelijk oorzaak hebben, betekent dit niet dat de lichamelijke klachten in juridische zin niet zouden bestaan. Op grond van de omstandigheid dat de medische informatie een wisselend beeld laat zien van verbetering en verslechtering van de diverse klachten, kan evenmin worden aangenomen dat de klachten niet reëel zijn en/of dat sprake is van aggravatie. X heeft onweersproken gesteld dat een wisselend verloop van de klachten vaker voorkomt bij WAD I/II Dit betekent dat in het onderhavige geval gesproken kan worden van een plausibel klachtenpatroon. Nu dit door verschillende deskundigen als zodanig is benoemd, kan er naar het oordeel van de rechtbank van uitgegaan worden dat het een whiplashachtig klachtenpatroon betreft.

4.10. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag naar het causaal verband tussen het ongeval en de klachten. Het volgende wordt vooropgesteld. De vraag of de gezondheidsklachten van X in een (juridisch relevant) causaal verband staan tot het ongeval is, nu het een juridisch oordeel betreft, voorbehouden aan de rechter. Op basis van de aan deskundigen ter beantwoording voorgelegde vragen, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie met ongeval en de situatie zonder ongeval, stelt de rechter vast of er sprake is van causaal verband. Ook voor het bewijs van het verband tussen de klachten en het ongeval is het dus niet noodzakelijk dat bij het slachtoffer op basis van de geldende standaarden een erkend ziektebeeld wordt vastgesteld. Daarbij geldt dat, indien het slachtoffer heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de juridische betekenis bestaan, aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze 
klachten geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Als komt vast te staan dat het slachtoffer voor het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt; zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn. 

4.11. De kern van de discussie tussen partijen is de vraag of de gezondheidsklachten die X ondervindt door het ongeval zijn ontstaan, dan wel (deels) een andere oorzaak hebben. ASR voert als verweer dat sprake is van een pre-existente problematiek en dat er alternatieve oorzaken voor de klachten te duiden zijn waardoor causaliteit tussen de (aanhoudende) klachten en het ongeval niet (meer) kan worden vastgesteld. X bestrijdt niet dat zij voor het ongeval al hoofdpijn- en vermoeidheidklachten had. X geeft daarbij echter aan dat er een andere oorzaak was voor deze klachten (een lage bloeddruk). Daarnaast vermeldt zij dat de klachten destijds niet zo overheersend waren. Dit geldt volgens X ook voor de bekkeninstabiliteit/lage rugklachten (na haar zwangerschappen) waarvan zij voor het ongeval last had. Volgens X is zij destijds ook niet uitgevallen voor haar werkzaamheden als gevolg van deze klachten. Zij stelt dat voor het ongeval zij juist zeer actief en gedreven was in de administratieve en andere voorkomende (ondersteunende ) werkzaamheden voor het bedrijf dat zij samen met haar man voerde en dat zij daarnaast sportief was. Ze deed aan fitness, Nordic walking en pony rijden. Andere hobby's waren tuinieren en zingen in het koor. Het ongeval heeft volgens haar een "knik" in het functioneren veroorzaakt. Al deze activiteiten kan zij sinds het ongeval niet of nauwelijks meer ondernemen. 

4.12. Uitgaande van de ruimhartige toerekening op grond van de plausibiliteitstoets is de rechtbank van oordeel dat wel degelijk sprake is van causaal verband ondanks dat bij X voor het ongeval sprake was van hoofdpijn- vermoeidheidklachten en bekkeninstabiliteit. Op basis van de medische stukken zijn er aan de andere kant namelijk voldoende aanknopingspunten dat X voor het ongeval op 10 juni 2010 verschillende van de gestelde klachten niet had. In de medische stukken van voor het ongeval wordt geen melding gemaakt van nekklachten, schouderpijn. krachtverlies in de arm, concentratieproblemen, vergeetachtigheid en slaapproblemen. Na het ongeval waren deze klachten er wel en deze kunnen op zichzelf door het ongeval zijn veroorzaakt. Er van uitgaande dat sprake is van een klachtenpatroon dat wijst op WAD I/II en de pre-existente klachten eveneens passen bij WAD I/II, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank met zich dat niet kan worden aangenomen, anders dan ASR voorstaat, dat het causale verband in dit geval wordt doorbroken doordat deze klachten ook voor het ongeval al aanwezig waren. De rechtbank hecht in dit verband tevens waarde aan de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden. Gebleken is dat X met een aanzienlijke snelheid van achteren is aangereden. Daarnaast wordt in aanmerking dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het ongeval een omslagpunt in het functioneren van X heeft veroorzaakt. Gebleken is dat X sinds het ongeval de activiteiten die zij voorheen verrichtte niet meer uitvoert. Dat zij inmiddels de ledenadministratie van de paardenvereniging verzorgt, doet daar naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aan af temeer omdat X de werkzaamheden zelf weinig omvangrijk noemt en daarbij vermeld dat deze voornamelijk door haar dochter worden uitgevoerd. 

4.1 3. ASR heeft: verder verwezen naar het de opmerking van Bernsen dat in de behandeld sector (DBC) melding wordt gemaakt van een matige neiging tot neerslachtigheid, matig verhoogde scores op de onderdelen disstress en somatisatie welke mogelijk als herstel belemmerende factoren kunnen werken. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van ASR dat deze factoren volgens haar alternatieve oorzaken voor de klachten van X zijn. De rechtbank volgt haar daarin niet. Als de factoren als persoonlijke predispositie van X worden gekwalificeerd, betekent dit dat deze op zichzelf aan het aannemen van causaliteit tussen het ongeval en de daarna ontstane klachten niet in de weg staan. Volgens vaste rechtspraak heeft de veroorzaker van een ongeval het slachtoffer zowel wat zijn persoonlijkheidsstructuur betreft als zijn privésituatie te nemen zoals hij is. Dit zou anders kunnen zijn als sprake is van bijzondere omstandigheden waaruit met zekerheid kan worden afgeleid dat de predispositie ook zonder ongeval tot relevante beperkingen zou hebben geleid. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken. Uit het rapport van De Bijl blijkt dat X zich juist actief heeft opgesteld om te leren omgaan met de pijnklachten en te zoeken naar een goede balans met betrekking tot de persoonlijke belastbaarheid. Vermeld wordt dat X verschillende psychologische behandelingen heeft gehad, maar dat zij daarbij volgens haarzelf: anders dan bij de behandelingen van de fysiotherapeut, geen baat heeft gehad. De Bijl verwacht ook niet dat opnieuw een psychologische behandeling starten, mede ook gezien de tijd die inmiddels is verstreken sinds het ongeval, zal bijdragen aan een significante verbetering in haar cognitieve functioneren. In het licht hiervan heeft ASR haar stelling dat X zich op psychosomatisch gebied moet laten behandelen en zij een dergelijke behandeling weigert, naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd. 

4.14. Het voorgaande neemt niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat er na het ongeval in de loop van de tijd bij X klachten zijn ontstaan die niet als ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd. In dat verband is van belang dat gebleken is dat X in 2014 rugklachten kreeg en dat zij op 31 maart 2015 is geopereerd aan een hernia op het niveau L4-L5. 

4.15. X heeft gesteld dat zij na de operatie een behandeltraject heeft gevolgd en dat dit in november 2016 is afgerond, zoals ook vermeld in de brief van fysiotherapeut <naam> aan de advocaat van X van 14 april 2017. Voor de restklachten is zij daarna fysiofitness gaan doen. Volgens haar kunnen onder deze omstandigheden de na het ongeval ontstane rugproblemen er hooguit toe leiden dat klachten gedurende een bepaalde periode niet als ongevalsgevolg worden aangemerkt. Een verzekeringsarts zal kunnen beoordelen of de causale keten voor een bepaalde periode onderbroken is, zodat met betrekking tot de periode van herstel een knip gezet kan worden in de schadevergoeding, aldus X. ASR heeft dit betwist. Zij beroept zich er op dat de omstandigheid dat zich bij X een hernia heeft voorgedaan de conclusie rechtvaardigt dat van causaal verband tussen het ongeval en de schade vanaf dat moment geen sprake (meer) is. Zij is van mening dat in ieder geval een orthopedisch chirurg zal moeten worden ingeschakeld om vast te stellen of er nog restklachten zijn van de hernia. 

4.16. De rechtbank acht het aannemelijk dat de hernia aan het klachtenpatroon van X heeft bijgedragen. Op basis van de voorhanden zijnde medische stukken kan zij echter geen beslissing geven over de vraag wat dit betekent voor de toerekening van klachten aan het ongeval. Het is aan een medisch deskundige om de invloed van de hernia op de omvang en duur van de klachten van X te beoordelen. X heeft ASR pas in januari 2016 van de operatie en de behandelingen op de hoogte heeft gesteld en nadere medische informatie overgelegd, zodat Bernsen en De Bijl hierover niets hebben kunnen opmerken. Naar het oordeel van de rechtbank ligt in de rede dat een orthopedisch chirurg alsnog zal vaststellen in hoeverre en hoelang X in de situatie zonder ongeval, met herniaklachten, ook klachten zou hebben. Als er duidelijkheid is over de restklachten zal vervolgens een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige kunnen plaatsvinden voor het vaststellen van ongevalsgerelateerde beperkingen. 

4.17. Waar de deelgeschilprocedure, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, tot doel heeft buitengerechtelijke onderhandelingen vlot te trekken en mogelijk definitief af te ronden, dient de verzoekschriftprocedure voorlopig deskundigenbericht het doel het inschatten van de wenselijkheid en haalbaarheid van een (bodem)procedure. Met andere woorden, het indienen van het verzoekschrift voorlopige deskundigenbericht heeft naar zijn aard - in beginsel- niet het effect dat een ontstane impasse wordt doorbroken en/of onderhandelingen (zullen) worden hervat. Nu in deze zaak eerst een deskundigenonderzoek noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden gegeven op het verzoek tot een verklaring voor recht, kan niet worden aangenomen dat de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Dit betekent dat het verzoek gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv moet worden afgewezen. 

4.18. Daarmee komt de rechtbank toe aan het verzoek tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Beoordeling in dit stadium van het geschil hiervan is passend in dit deelgeschil. Het kan bijdragen aan de verdere onderhandelingen en de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Bij de beoordeling van dit verzoek stelt de rechtbank voorop dat de kosten waarvan betaling wordt gevraagd, voor vergoeding in aanmerking komen indien sprake is van redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Bij de beoordeling van het verzoek zal de rechtbank dus de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets hanteren. Dit betekent dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk moeten zijn. 

4.19. Tussen partijen is niet in geschil dat het op zich redelijk is dat X gezien het haar overkomen ongeval kosten maakt, waaronder kosten van rechtsbijstand. De discussie ziet op de omvang van de kosten. X vordert betaling van een bedrag van in totaal € 20.281,68 (inclusief kosten van informatieverstrekking door de huisarts en de medisch adviseur van X van € 99,49) aan nog openstaande kosten rechtsbijstand. X heeft een specificatie gegeven van deze kosten, waaruit blijkt dat mr. Roth de volgende uren aan de zaak heeft besteed: 
- in de periode van 22 februari 2013 tot en met 7 juni 2013 in totaal 13.24 uur, 
- in de periode van 8 juni 2013 tot en met 27 september 2013 in totaal 5.12 uur (en daarnaast 3 uur door kantoorgenoten tegen tarieven van respectievelijk € 150,00 (1 uur) en € 195,00 (2 uur), 
- in de periode van 28 september 2013 tot en met 16 december 2013 in totaal 6.42 uur (en daarnaast 0.54 uur door een kantoorgenoot tegen een tarief van € 150,00, 
- in de periode van 17 december 2013 tot en met 24 maart 2014 in totaal 14.54 uur (en daarnaast door kantoorgenoten 0.54 uur tegen € 150,00 en 0.42 tegen € 195,00, 
- in de periode van 25 maart 2014 tot en met 31 december 2014 in totaal 6 uren, 
- in de periode van 1 januari 2015 tot en met 22 april 2015 in totaal 8.42 uren, 
- in de periode van 9 september 2015 tot en met 1 februari 20) 6 in totaal 11.24 uren, 
- in de periode van 2 februari 2016 tot en met 13 juli 2016 in totaal 7.48 uren, 
- in de periode van 14 juli 2016 tot en met 31 oktober 2016 in totaal 3.42 uren. 

X wijst er tevens op dat de uren die zijn besteed aan de voorlopige deskundigenberichtprocedure daarin zijn begrepen. Wat betreft het uurtarief heeft X naar voren gebracht dat een tarief van € 265,00 tot 2015 en vanaf 2016 € 270,00 exclusief 6% kantoorkosten en BTW is gehanteerd. Uit het overzicht blijkt verder dat ASR over voormelde periode in totaal een bedrag van € 10.067,29 heeft bevoorschot. 

4.20. ASR voert als verweer dat het urenaantal dat volgens X aan de zaak is besteed in geen verhouding staat tot de werkzaamheden, met name ook vanwege de combinatie met het hoge/specialistische uurtarief. Volgens ASR heeft X de uren bovendien onvoldoende gespecificeerd. Het door haar in totaal betaalde bedrag (daaronder begrepen de bedragen die aan vorige advocaten van ASR zijn betaald) aan buitengerechtelijke kosten ad € 29.878,78 acht zij ruimschoots toereikend. 

4.21. Gelet op de discussie die in dit dossier, meer in het bijzonder over het causaliteitsvraagstuk, bestaat, is voldoende aannemelijk dat er werkzaamheden zijn verricht die tijd hebben gekost en voor vergoeding in aanmerking komen. X heeft een gedetailleerde specificatie overgelegd waaruit de tijdsbesteding voor elke handeling blijkt. 

Het betreft een overzicht gedurende een aantal jaren. X heeft gesteld dat zij deze overzichten telkens bij de facturen heeft gevoegd die naar ASR zijn gestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank kon ASR hier tegenover niet volstaan met de enkele stelling dat het aantal bestede uren in combinatie met het uurtarief buitensporig hoog is. Het gehanteerde uurtarief van € 265,00 en € 270,00 exclusief 6% kantoorkosten en BTW is naar het oordeel van de rechtbank gezien de aard van een deel van de werkzaamheden wel te hoog. De rechtbank zal voor mr. Roth van een uurtarief van € 250,00 exclusief BTW uitgaan en voor de kantoorgenoten respectievelijk € 150,00 en € 195,00, waar ook de kantoorkosten inbegrepen worden geacht. Gelet op een totaal aan uren van 75,88 (mr. Roth) en 4,5 uur (kantoorgenoten) en de informatiekosten van € 99,49 komt het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dan in totaal op € 24.001,71. Het door ASR in totaal betaalde bedrag van € 10.067,29 in aanmerking genomen zal de rechtbank een bedrag van € 13.934,42 toewijzen.

4.22. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoest te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. 

4.23. De kosten van het deelgeschil heeft X - na matiging ter zitting - begroot op 23 uren (13 uur + 10 uur) van € 270,00 vermeerderd met 6 kantoorkosten en 21 BTW, in totaal een bedrag van € 7.964,95. 

4.24. ASR heeft bezwaar gemaakt tegen het aantal uren dat aan de zaak is besteed. In het bijzonder voert zij aan dat het, gelet op het hoge specialistische uurtarief, de overeenkomsten tussen het verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopige 
deskundigenberichten onderhavig verzoekschrift en de vele citaten (uit de deskundigenberichten, getuigenverklaringen, jurisprudentie en literatuur) die in het verzoekschrift zijn opgenomen, niet aannemelijk dat in totaal 13 uur aan de voorbereiding van de procedure is besteed. Ook de 10 uur die aan het verder vervolg daarvan is besteed is volgens haar te hoog. 

4.25. Naar het oordeel van de rechtbank treft het verweer van ASR doel. De rechtbank acht gezien de inhoud van het verzoekschrift in dit geval een tijdsbesteding van in totaal 16 uur in verhouding met de aard en complexiteit, het voortraject en specialistisch tarief, van dit deelgeschil. Uitgaande van het uurtarief als hiervoor overwogen van € 250,00 worden de kosten van het deelgeschil daarom begroot op € 4.000,00 te vermeerderen met BTW dus een bedrag van € 4.840,00. ASR zal ook worden veroordeeld in de door X betaalde griffierechten van € 883,00. Uit een en ander volgt dat dat de totale proceskosten van X zullen worden begroot op € 5.723,00. ASR zal tot betaling daarvan aan X worden veroordeeld. 

5. De beslissing 
De rechtbank 
5.1. wijst het verzoek af: 

5.2. veroordeelt ASR tot betaling aan X van in totaal € 13.934,42 ter zake van buitengerechtelijke kosten,

5.3. begroot de kosten van dit deelgeschil op € 4.840,00, te vermeerderen met het door X betaalde griffierecht van € 883,00 en veroordeelt ASR tot betaling daarvan aan X, 

5.4. wijst het meer of anders verzochte af. 

Deze beschikking is gegeven door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2017. 

Met dank aan mr. John Roth, SAP Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.