Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE-080120

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/RBMNE-080120

Beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rekestnumrner: C/16/486462 / HA RK 19-235

Beschikking van 8 januari 2020 in een deelgeschil (artikel 1019w Rv)

in de zaak van

[ verzoeker ] .
wonende te [ woonplaats ] ,
verzoeker,
advocaat mr. J.N.R.M. Aarts te Uden.

tegen

[ verweerder ] ,
wonende te [ woonplaats ] .
verweerder,
advocaat mr. J.W Janssens te Houten.

1.
De procedure

1.1.
[ verzoeker ] heeft een verzoekschrift voor een deelgeschil ingediend met producties. [ verweerder ] heeft een verweerschrift met producties ingediend. De mondelinge behandeling was op 21 november 2019. Daarbij is [ verzoeker ] verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. [ verweerder ] was verhinderd aanwezig te zijn. Hij werd vertegenwoordigd door mr. Van der Wulp. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.

2.
Het geschil

2.1.
Op 30 september 2006 heeft een incident plaatsgevonden tussen [ verzoeker ] en [ verweerder ] . Daarbij heeft [ verweerder ] [ verzoeker ] in het gezicht geraakt, met een fractuur van het jukbeen (zygomafractuur) en een fractuur van de oogkas (orbitafractuur) tot gevolg. [ verzoeker ] is voor zijn verwondingen behandeld bij de spoedeisende hulp. Op l oktober 2006 is hij geopereerd door de kaakchirurg. Daarbij zijn twee plaatjes geplaatst vanwege de fractuur van het jukbeen. [ verzoeker ] heeft blijvend last gehouden van een verdoofd gevoel van de linkerkant van zijn gezicht.

2.2.
[ verzoeker ] heeft op 4 oktober 2010 bij de politie aangifte gedaan van het incident. De officier van justitie heeft het handelen van [ verweerder ] gekwalificeerd als mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (artikel 300 lid 1 en lid 2 Wetboek van Strafrecht (WvSr). De zaak is behandeld op een "Taakstrafzitting Openbaar Ministerie" (TOM-zitting), [ verweerder ] heeft de aangeboden taakstraf van 80 uur aanvaard. De vordering van [ verzoeker ] als benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard.

2.3.
In een brief van 6 mei 2010 heeft [ verzoeker ] [ verweerder ] aansprakelijk gesteld. [ verweerder ] heeft de aansprakelijkheid niet erkend.

2.4.
In de periode 5 december 2011 tot en met 10 november 2014 hebben (de gemachtigden van) [ verzoeker ] en [ verweerder ] gecorrespondeerd over de aansprakelijkheid van [ verweerder ] .

2.5.
[ verzoeker ] heeft op 28 december 2015 bij deze rechtbank een verzoek ingediend voor een voorlopig deskundigenbericht. Dit verzoek is toegewezen in een beschikking van 18 mei 2016, waarbij de rechtbank de neuroloog P. Verlooy heeft benoemd als deskundige.
Verlooy beeft op 19 januari 2017 een rapport uitgebracht. Verlooy vermeldt de diagnose "neuropathie van de nervus infraorbitalis links". De beperkingen die [ verzoeker ] hiervan ondervindt heeft Verlooy als volgt omschreven:
"Er bestaat een lichte beperking bij het nuttigen van maaltijden, omdat betrokkene niet merkt wanneer er voedsel(resten) op zijn bovenlip zitten, hetgeen in sociaal opzicht een zekere embarressement met iich meebrengt.
Betrokkene ondervindt tevens hinder omdat hij links niet merkt wanneerhij een loopneus heeft. Ook dit breng! in het dagelijks leven een zekere embarassement met zich mee
"

2.6.
In dit deelgeschil vordert [ verzoeker ] een verklaring voor recht dat [ verweerder ] onrechtmatig ten opzichte van hem heeft gehandeld en de schade die daaruit voortvloeit volledig aan hem moet vergoeden. Verder verzoekt hij een voorschot van € 2.500,00 op de
immateriële schade en een voorschot van € 5.000,00 voor de buitengerechtelijke kosten.
Tenslotte verzoekt hij vergoeding van de kosten van het deelgeschil.

2.7.
[ verweerder ] voert als eerste verweer dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat [ verzoeker ] pas 12 jaar na het incident deze deelgeschilprocedure is begonnen. Het verzoek van [ verzoeker ] aan de rechtbank om een deskundige te benoemen voldoet volgens [ verweerder ] niet aan de eisen die de wet stelt aan het stuiten van de verjaring. Bovendien heeft [ verweerder ] dit verzoekschrift pas vijf jaar na de schriftelijke aansprakelijkstelling van 6 mei 2010 ontvangen. Als het beroep op verjaring niet op zou gaan, beroept [ verweerder ] zich op rechtsverwerking. Volgens hem heeft [ verzoeker ] al in 2008 tegen hem gezegd, bij een bezoek aan [ verweerder ] vanwege de geboorte van zijn zoon: "Laten we erover ophouden, zand erover". Vanwege deze uitlating mocht [ verweerder ] er op vertrouwen dat [ verzoeker ] geen aanspraak meer zou maken op schadevergoeding.
Inhoudelijk spreekt [ verweerder ] tegen dat hij onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [ verzoeker ] . Volgens hem ging het om noodweer of noodweerexces. Als de rechtbank oordeelt dat het handelen van [ verweerder ] wél onrechtmatig is. dan is er volgens [ verweerder ] een grote mate van eigen schuld van [ verzoeker ] .

3.
De beoordeling

het beroep op verjaring

3. 1,
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart vijf jaar na de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikeI 3:310 lid 1 BW). Een verjaringstermijn kan worden "gestuit". Dat betekent dat de verjaring wordt onderbroken. Daarna begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen. Stuiting kan onder andere plaatsvinden doordat de schuldenaar de schuld erkent (artikel 3:318 BW), door een schriftelijke aanmaning of mededeling dat de schuldenaar ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) en door een daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 lid I BW).

3.2.
De rechtbank is van oordeel dat [ verzoeker ] de verjaring tijdig heeft gestuit, zodat het beroep op verjaring niet opgaat.

3.3.
De verjaringstermijn van vijf jaar is begonnen op 30 september 2006 en tijdig gestuit door de schriftelijke aansprakelijkstelling van [ verzoeker ] op 6 mei 2010. Daarover verschillen partijen niet van mening. Vanaf 6 mei 2010 is dus een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Het gaat er om of [ verzoeker ] vóór het einde van deze termijn (dus vóór 7 mei 2015) een mededeling heeft gedaan die voldoet aan de in arrikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen. Bij die beoordeling moet niet alleen worden gelet op de formulering van de mededeling, maar ook op de context waarin deze mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502).

3.4.
[ verzoeker ] heeft onder meer gewezen op een brief van 28 februari 2014 waarin de advocaat van [ verzoeker ] aan de toenmalige advocaat van [ verweerder ] schrijft:
"aangezien u in uw faxbericht van 4 december 2013 expliciet ingaat op het medisch causaal verband, de aard en omvang van de schade. de economische kwetsbaarheid en de BGK als tussen partijen bestaande geschilpunten is de door mij gestelde vraag - zoals verwoord in mijn e-mailbrief van 5 december 2013 - of u daarmee impliciet erkent dat er tussen partijen wél consensus bestaat over de aansprakelijkheid, niet meer dan logisch: indien de gestelde aansprakelijkheid door uw cliënt wordt erkend, kan een deelgeschillenprocedure achterwege blijven.

Mag ik binnen veertien dagen na heden van u vernemen of de aansprakclljkheid uit hoofde van het voorval op of omstreeks 30 september 2006 door uw cliënt jegens mijn cliënt wordt aanvaard?

Bij gebreke hiervan zal de door mij al aangekondigde deelgeschlllenprocedure zonder nadere aankondiging aanhangig worden gemaakt.

Alle rechten en weren worden nadrukkelijk voorbehouden"

3.5.
Deze brief kan niet anders worden opgevat als een mededeling van [ verzoeker ] dat hij wil dat [ verweerder ] de schade vergoedt die volgens [ verzoeker ] het gevolg is van het onrechtmatig handelen op 30 september 2006. Deze brief is voorafgegaan door brieven van (de gemachtigde/advocaat van) [ verzoeker ] aan (de gemachtigde/advocaat van) [ verweerder ] waarin medische informatie wordt verstrekt, schadeposten worden genoemd en een schadestaat wordt bijgevoegd (5 december 2011), met een voorstel voor een minnelijkeregeling (10 juli 2012) en de brief van 5 december 2013 die [ verzoeker ] noemt in zijn brief van 28 februari 2014 en waarin hij vraagt om erkenning van de aansprakelijkheid. Na 28 februari 2014 volgt de volgende correspondentie: een brief van 5 juli 2014 waarin [ verzoeker ] constateert dat [ verweerder ] kennelijk eerst het causaal verband wil laten onderzoeken, waarop [ verweerder ] op 1 augustus 2014 reageert en voorstelt om te bespreken of de zaak geschikt kan worden. Daarop reageert [ verzoeker ] op 5 augustus 2014 met een brief waarin hij constateert dat [ verweerder ] de aansprakelijkheid niet erkent. In deze brief deelt [ verzoeker ] mee dat hij het niet gewenst vindt om op die basis door te gaan met onderhandelen over "louter en alleen een 'onverplichte' en enkel door coulanceoverwegingen ingegeven betaling". [ verzoeker ] stelt in de brief van 5 augustus 2014 weer een termijn waarbinnen hij [ verweerder ] vraagt zich uit te spreken over de aansprakelijkheid. Deze brief wordt gevolgd door een brief van 10 november 2014 waarin [ verzoeker ] constateert dat [ verweerder ] niet heeft gereageerd, nogmaals een termijn stelt om de aansprakelijkheid te erkennen en nogmaals meedeelt dat, bij het uitblijven van een reactie daarop, een deelgeschil aanhangig zal worden gemaakt.
Met deze correspondentie in hun onderlinge samenhang bezien heeft [ verzoeker ] voldoende duidelijk gemaakt dat hij zijn rechtsvordering handhaaft. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat hij ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). [ verzoeker ] heeft deze duidelijkheid in elk geval gegeven in de brieven van 24 februari 2014 en die van 5 augustus 2014 en 10 november 2014, waarin hij een concrete termijn stelt voor een reactie van [ verweerder ] . Met de brief van 10 november 2014 is de verjaring tijdig (vóór 7 mei 2015) gestuit. [ verweerder ] heeft wel gel:ijk met zijn stelling dat het steeds dreigen met een deelgeschil niet efficiënt is gebleken en dat het meer voor de hand had gelegen om dit dreigement door te zetten of om een bodemprocedure te beginnen, maar dat maakt nog niet dat het hem niet duidelijk kon zijn dat het [ verzoeker ] menens was met zijn vordering.

3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in ieder geval op 10 november 2014 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Het deelgeschil is op 19 augustus 2019, dus binnen die termijn bij de rechtbank ingediend.

het beroep op rechtsverwerking

3.7.
Ook het beroep van [ verweerder ] op rechtsverwerking gaat niet op. Hij baseert dit op de opmerking van [ verzoeker ] in 2008 "Laten we eroverophouden, zand erover". Deze ene opmerking is niet voldoende om [ verzoeker ] het recht te ontzeggen zijn schade te
verhalen. [ verzoeker ] heeft de context waarin deze opmerking is gemaakt tegengesproken.
Volgens hem had hij aan "het begraven van de strijdbijl" de voorwaarde had verbonden dat [ verweerder ] hem een bedrag aan schadevergoeding zou betalen en dat heeft [ verweerder ] tot op heden niet gedaan. [ verzoeker ] heeft [ verweerder ] in zijn brief van 6 mei 2010 aansprakelijk gesteld. [ verweerder ] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [ verzoeker ] er van af zag om zijn schade te verhalen. Het enkele feit dat [ verzoeker ] het indienen van een verzoekschrift voor een deelgeschil steeds uitstelde, is daarvoor onvoldoende.

de aansprakelijkheid

3.8.
Het incident vond plaats op de dag na een feest bij een bekende van [ verzoeker ] en [ verweerder ] . [ verweerder ] en [ verzoeker ] hadden de volgende morgen een afspraak, maar [ verzoeker ] was niet verschenen. Daarom was [ verweerder ] hem gaan zoeken. Hij vond hem in het huis van de bekende waar het feest was geweest. [ verzoeker ] was de hele nacht doorgegaan. Er ontstond een woordenwisseling, omdat [ verzoeker ] zich niet aan zijn afspraak had gehouden. Tot zover verschillen partijen niet van mening over de gang van zaken. In zijn verzoekschrift schrijft [ verzoeker ] dat er een woordenwisseling was en dat [ verweerder ] hem doelgericht met zijn knie vol en hard in het gezicht heeft geraakt. [ verweerder ] heeft daartegenin gebracht dat hij op de bank zat en dat [ verzoeker ] , toen de woordenwisseling uit de hand liep, op hem af kwam stormen. [ verweerder ] heeft zich toen verdedigd. Hij is gaan staan en heeft snel zijn knie opgetrokken. Als hij zich niet had verweerd had hij zelf ernstig letsel opgelopen. Volgens [ verweerder ] was [ verzoeker ] onder invloed van drank en drugs en had hij zich niet onder controle. Naar aanleiding van dit verweer heeft [ verzoeker ] ter zitting naar voren gebracht dat het juist andersom was. Hij zat op de bank en [ verweerder ] stond.

3.9.
Partijen verschillen dus op belangrijke punten van mening over wat er is gebeurd op 30 september 2006. Het staat echter vast dat [ verzoeker ] zwaar letsel heeft opgelopen door het handelen van [ verweerder ] . Een ander op die manier letsel toebrengen is onrechtmatig. Dat betekent dat [ verweerder ] in beginsel aansprakelijk is voor de schade van [ verzoeker ] . Het klopt dat [ verweerder ] niet door de strafrechter is veroordeeld voor zijn handelen, omdat hij het transactievoorstel heeft aanvaard en de TOM-zitting geen ruimte biedt voor een inhoudelijk verweer, zodat zijn beroep op noodweer (artikel 4 ( lid 1 WvSr), of de schulduitsluitingsgrond noodweerexces (artikel 41 lid 2 WvSr) niet door de strafrechter is beoordeeld. Maar ook als ervan wordt uitgegaan dat [ verzoeker ] alle controle had verloren is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat er een rechtvaardigingsgrond is voor zijn handelen die de onrechtmatigheid wegneemt. Uit de ernst en de aard van het letsel kan niet anders worden afgeleid dan dat [ verweerder ] met veel kracht het gezicht van [ verzoeker ] vol heeft geraakt. Zelfs als wordt uitgegaan van de lezing van [ verweerder ] dat [ verzoeker ] zich zelf niet onder controle had en dreigend op hem afkwam is voor een dergelijke hevige reactie niet snel eenrechtvaardiging te vinden.

3.10.
De conclusie is dus dat [ verweerder ] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade van [ verzoeker ]. Het verzoek van [ verzoeker ] kan in zoverre worden toegewezen dat voor recht wordt verklaard dat [ verweerder ] aansprakelijk is voor dit onrechtmatig handelen. Het verzoek om voor recht te verklaren dat [ verweerder ] de schade volledig moet vergoeden kan echter niet worden toegewezen. Dat komt omdat [ verweerder ] aannemelijk heeft gemaakt dat [ verzoeker ] ook zelf schuld heeft aan het ontstaan van schade en dat deze eigen schuld misschien wel aanzienlijk is. [ verweerder ] heeft benadrukt dat [ verzoeker ] zwaar onder invloed was van alcohol en drugs. [ verzoeker ] heeft dit niet tegengesproken. Dat [ verzoeker ] regelmatig alcohol en drugs gebruikte blijkt ook uit het rapport van Verlooy waarin onder "intoxicaties" is te lezen: "10-12 eenheden alcohol in de weekends, cocaïne: 0,5 gram per dag". Het is dan ook denkbaar dat [ verzoeker ] zichzelf door dit middelengebruik niet in de hand had, onbeheerst heeft gereageerd en met dit gedrag de reactie van [ verzoeker ] over zich heeft afgeroepen.

3.11.
De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen hoeveel eigen schuld aan [ verzoeker ] moet worden toegerekend. Uit de toelichting van [ verzoeker ] blijkt dat er wel een derde bij het incident aanwezig was, maar dar deze geen verklaring heeft willen geven over de gang van zaken. Mogelijk komt er dus niet meer duidelijkheid over het gebeurde dan er nu is, maar dat vindt de rechtbank geen reden om in dit deelgeschil een oordeel uit te spreken over de mate van eigen schuld. Het deelgeschil is bedoeld om partijen die zijn vastgelopen in de onderhandelingen een handvat te geven om verder met elkaar in gesprek te gaan. In dit geval liepen de onderhandelingen vast omdat [ verweerder ] geen aansprakelijkheid wilde erkennen. Met de hiervoor in 3.9 gegeven overwegingen heeft de rechtbank duidelijk gemaakt dat [ verweerder ] wel aansprakelijk is. Daarmee is de impasse op dit punt doorbroken en kunnen partijen met elkaar in gesprek gaan over de mate van eigen schuld. Zij zijn degenen die bij het incident aanwezig waren, zodat het meest voor de hand ligt dat zij proberen er op dit punt met elkaar uit komen.

Het voorschot op de immateriële schadevergoeding en de buitengerechtelijke kosten

3.12.
Het voorschot op de immateriële schadevergoeding zal worden afgewezen.
[ verzoeker ] begroot de immateriële schade op €10.000,00. Hij heeft dit bedrag niet onderbouwd. Daar komt bij dat op grond van artikel 6:101 BW de mate van eigen schuld doorwerkt in de hoogte van de schadevergoeding. Het is goed mogelijk dat een deel van de
schade voor rekening van [ verzoeker ] moet blijven. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te beoordelen hoe groot dat percentage is en ziet zîj onvoldoende reden om daarover in dit deelgeschil een oordeel te geven.

3.13.
[ verzoeker ] begroot de buitengerechtelijke kosten op € 15.000,00 en verzoekt een voorschot op dit bedrag van € 5.000,00. Ook dit bedrag is niet onderbouwd en ook voor deze vordering geldt dat de mate van eigen schuld doorwerkt in de hoogte van het te
vergoeden bedrag. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.

De vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.

3: 14.
De rechter moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechter bij de
begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

3.15.
De redelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het deelgeschil is niet, zoals [ verweerder ] stelt, nodeloos ingediend, De overwegingen in deze beschikking bieden partijen een handvat om de onderhandelingen weer op te kunnen pakken.

3.16.
[ verzoeker ] vraagt vergoeding van de kosten van dit deelgeschil. die hij op € 3.285,75 (11 uur tegen een uurtarief van € 225,00) begroot.

3.17.
[ verweerder ] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het gehanteerde tarief. De rechtbank volgt [ verweerder ] in zijn standpunt dat [ verzoeker ] de tijdsduur voor de mondelinge behandeling en de reiskosten erg ruim heeft berekend. De rechtbank zal de bestede tijdsduur
matigen tot 8,5 uur. Daarmee komen de kosten van het deelgeschil inclusief btw op € 2.314,12. Dit bedrag moet worden vermeerderd met het griffierecht van € 914,00.

4.
De beslissing

De rechtbank,

4.1.
verklaart voor recht dat [ verweerder ] onrechtmatig ten opzichte van [ verzoeker ] heeft gehandeld en voor dit handelen aansprakelijk is,

4.2.
wijst het verzoek af voor het overige,

4.3.
begroot de kosten van het deelgeschil op € 3.228,12 en veroordeelt [ verweerder ] tot betaling van dit bedrag aan [ verzoeker ] .

Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.


Met dank aan mr. J.N.R.M. Aarts, Aarts Advocatuur B.V. voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/RBMNE-080120