Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 260422

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/GHARL-260422
eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl: 
ECLI:NL:GHARL:2022:3241

 

arrest

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.278.610
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 361040)

arrest van 26 april 2022

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ Y ] B.V.,
gevestigd te [ A ] gemeente [ B ]
appellante,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: [ Y ]
advocaat: mr. E.J.A.A van Dal,

tegen:

de naamloze vennootschap
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: NN,
advocaat: mr. C. Bruin.

1.
Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 oktober 2019, 11 december 2019 en 1 april 2020 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen. Het eindvonnis van 1 april 2020 is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2020:2369.

2.
Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 mei 2020,
- het herstelexploot van 18 mei 2020,
- de memorie van grieven met een productie,
- de memorie van antwoord met een productie.

2.2
Vervolgens heeft NN de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.
De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende [ Y ] drijft een paardenpension, handelt in paarden en exploiteert een (paarden-)camping. Begin december 2017 heeft [ Y ] opdracht gegeven aan Dierenkliniek
[ X ].. B.V. (verder: de kliniek) om een van haar paarden, genaamd [ Z ]... (hierna: het paard), klinisch en röntgenologisch te keuren. Op 6 december 2017 heeft [ Y ] het paard naar de kliniek gebracht en daar in de stal achtergelaten. Op 7 december 2017 heeft de (paarden-)dierenarts van de kliniek het paard klinisch gekeurd, waarbij [ Y ] niet aanwezig was. Voor het maken van de röntgenfoto's heeft de dierenarts het paard gesedeerd en is het paard in een zogenoemde opvoelbox in de praktijk van de kliniek gestald. Tijdens deze fotosessie heeft het paard op enig moment tegen het röntgenapparaat getrapt, waardoor dat apparaat beschadigd is geraakt.

3.2
NN, bij wie de kliniek zich onder een computer- en elektronicaverzekering tegen schade aan het apparaat had verzekerd, heeft de kosten van herstel ad € 26.850 exclusief btw (op het eigen risico van € 125 na) vergoed. NN, tot inning bevoegd, heeft vervolgens [ Y ] aansprakelijk gesteld voor de schade inclusief het eigen risico op grond van het feit dat [ Y ] bezitter van het paard was. Namens [ Y ] heeft ASR Schadeverzekering N.V., bij wie [ Y ]het paard had verzekerd, aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.3
De rechtbank heeft de vordering van NN tot betaling van € 26.850 met rente en kosten op grond van artikel 6:179 BW toegewezen en daarbij het beroep van [ Y ] op artikel 6:181 BW ter afwering van haar aansprakelijkheid voor de door het paard veroorzaakte schade alsmede haar beroep op eigen schuld van de kliniek afgewezen.

3.4
[ Y ] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij kan zich niet vinden in de uitleg en toepassing van artikel 6:181 BW door de rechtbank. Zij voert daarvoor aan dat de rechtbank een onjuist en te beperkt begrip van gebruik in de zin van artikel 6:181 BW heeft gehanteerd. Subsidiair stelt [ Y ] dat, mocht zij toch aansprakelijk zijn als bezitter, sprake is van eigen schuld aan de zijde van de kliniek zodat de schade (deels) op die grond voor rekening van NN (als verzekeraar van de kliniek) moet blijven.

De aansprakelijkheid van [ Y ] als bezitter

3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat het hier gaat om schade als bedoeld in artikel 6:179 BW. Het betreft dan schade vanwege het in de eigen energie gelegen onberekenbare element van het dier.

3.6.
Artikel 6:179 BW wijst de bezitter van het dier aan als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het is immers de bezitter die om hem moverende redenen - meestal economisch nut of eigen genoegen - het dier houdt en daarmee voor derden gevaar schept in verband met de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier als levend wezen oplevert. Vast staat dat [ Y ] bezitter van het paard was op het moment dat het paard de schade veroorzaakte, zodat de aansprakelijkheid van [ Y ] in zoverre het uitgangspunt vormt. Artikel 6:179 BW vereist geen andere band met het dier dan de hoedanigheid van bezitter. Daaraan doet niet af dat, zoals [ Y ] heeft betoogd, de band die [ Y ] met het paard had op het moment dat het de schade veroorzaakte, niet (meer) sprekend en zichtbaar genoeg zou zijn geweest om onder dat artikel 6:179 BW een kwalitatieve aansprakelijkheid voor de door het paard aangerichte schade te rechtvaardigen.

De aansprakelijkheid van de kliniek als bedrijfsmatig gebruiker

3.7.
De kernvraag in deze zaak is dan of de aanwezigheid en de keuring van het paard in de kliniek als gebruik in de uitoefening van een bedrijf door de kliniek moet worden gekwalificeerd. Is dat het geval, dan wordt de aansprakelijkheid voor de schade bedoeld in artikel 6:179 BW ingevolge artikel 6:181 BW exclusief verlegd van [ Y ] als bezitter naar de kliniek als bedrijfsmatige gebruiker van het paard. Daarmee zou de aansprakelijkheid van [ Y ] voor de schade vervallen en is ook de vraag naar eigen schuld van de kliniek niet (langer) van belang.

3.8
Ten aanzien van artikel 6:181 BW heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 april 2011 overwogen dat de verlegging van de aansprakelijkheid die door artikel 6:181 BW wordt bewerkstelligd enerzijds berust op de overweging dat een benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert. De Hoge Raad overwoog daarbij verder dat bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van artikel 6:179 BW niet op de bezitter van het dier rust, maar - ingevolge artikel 6:181 BW-op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt, niet van belang is of degene die dit bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt, inmiddels bijna is bereikt. Ook mag in dit verband niet de eis worden gesteld dat degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.

3.9
Naast deze specifiek aan artikel 6:181 BW gerelateerde overwegingen blijft voor de uitleg en toepassing van die bepaling van belang dat zij deel uit maakt van de algemene regeling van risicoaansprakelijkheden van afdeling 6.3.2 BW. Volgens de wetgever/wetsgeschiedenis komt een grondgedachte van deze risicoaansprakelijkheden er op neer "dat de billijkheid vergt dat degene die bezitter, bedrijfsmatig gebruiker of bijv. vervoerder is van een object dat een bron van verhoogd gevaar oplevert, in het geval dat dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk behoort te zijn jegens hen die daarvan het slachtoffer worden. Een dergelijke aansprakelijkheid vormt - kort gezegd - een tegenhanger van het profijt dat met bezit, gebruik of vervoer van dergelijke objecten te behalen valt. Daarbij is mede van belang dat, in het bijzonder als het om de uitoefening van een bedrijf gaat, de kosten, die aan de verwezenlijking van de risico's die aan het gebruik van dergelijke bronnen van verhoogd gevaar voor derden zijn verbonden, tot uiting komen in de kosten van hetgeen in dit bedrijf wordt geproduceerd, hetgeen ook in de hand zal werken dat die kosten zichtbaar worden en dat men de oorzaken daarvan zoveel mogelijk zal trachten weg te nemen". Deze in het bijzonder bij de uitoefening van een bedrijf en daarmee ook in het kader van bedrijfsmatig gebruik in de zin van artikel 6:181 BW van belang geachte preventieve werking die van een risicoaansprakelijkheid kan worden verwacht, rechtvaardigt dat de risicoaansprakelijkheid zoveel als mogelijk op die partij rust die ook in voldoende mate invloed kan uitoefenen op de risico's. Op die manier kan bewerkstelligd worden dat met de aansprakelijkheid en de daarmee samenhangende kosten bevorderd wordt dat de risico's en de kans dat deze zich verwezenlijken, zullen worden verminderd.

3.10
Of in het concrete geval het punt is bereikt waarop de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter overgaat op degene die het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Bij de waardering van de feitelijke situatie kunnen de gezichtspunten betreffende de bedoeling van artikel 6:181 BW en de in rov. 3.9 genoemde grondgedachte richting geven.

3.11
Het hof stelt hierbij voorop dat, anders dan de kliniek heeft aangevoerd, artikel 6:181 BW niet reeds toepassing mist omdat in dit geval geen onduidelijkheid bestaat over de vraag wie bezitter van het paard is en het belang van de benadeelde (hier: de kliniek zelf) door toepassing niet wordt gediend. De kliniek dient bij toepassing van artikel 6:181 BW immers haar eigen schade te dragen. Weliswaar berust artikel 6:181 BW (mede) op de gedachte de benadeelde een handreiking te bieden en speelt die gedachte een rol bij de invulling van het begrip "gebruik in de uitoefening van bedrijf”, maar daaruit volgt niet dat indien in het concrete geval de benadeelde geen handreiking nodig heeft, geen sprake zou zijn van bedrijfsmatig gebruik. Het bestaan van onzekerheid betreffende de identiteit van de schuldenaar is geen toepassingsvoorwaarde noch is de tegemoetkoming aan de benadeelde het enige gezichtspunt dat aan artikel 6:181 BW ten grondslag ligt. Als sprake is van bedrijfsmatig gebruik in de zin van 6:181 BW wordt de aansprakelijk verlegd, ook indien, zoals in het onderhavige geval, geen onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de vraag wie de bezitter van het dier is en de schade wordt geleden door de bedrijfsmatige gebruiker zelf. Het hof ziet overigens in dit geval wel degelijk grond voor een handreiking, nu met de (subsidiaire) vraag naar eigen schuld van de kliniek voor de schade zich vergelijkbare moeilijkheden van bewijslevering zouden voordoen die artikel 6:181 BW jegens benadeelden juist beoogt weg te nemen.

3.12
Als regel zal de bezitter van een dier, die als regel de zeggenschap erover heeft, het beste in staat zijn om voorzorgsmaatregelen te treffen tegen het gevaar in verband met de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier oplevert. Het aan het hof voorgelegde geval kenmerkt zich echter door de omstandigheid dat de risico's die gepaard gaan met de behandeling van het paard zich binnen de invloedsfeer van de kliniek bevonden en (geheel) buiten de invloedsfeer van [ Y ] als bezitter.

3.13
[ Y ] heeft het paard een dag tevoren naar de kliniek gebracht en daar in de stal achtergelaten; zo was het paard dus opgenomen in de kliniek, waarna het daar aan een klinisch onderzoek is onderworpen en daarbij schade heeft toegebracht aan een aan de kliniek toebehorende zaak. Aan NN kan worden toegegeven dat onder artikel 6:181 BW niet vallen de zaken die iemand in de uitoefening van zijn bedrijf voor een ander bewaart aangezien dat in beginsel niet gerechtvaardigd lijkt. Het betreft echter niet meer dan een beginsel en het ging hier niet zo maar om (een vorm van) bewaarneming want de stalling vond plaats voor de keuring door de kliniek zelf, die de dag erna heeft plaatsgevonden en waarbij [ Y ] ook niet aanwezig was. Met andere woorden: [ Y ] heeft het paard uit handen gegeven aan de kliniek en zij had geen invloed op de aan de behandeling van) het paard. verbonden risico's. Die risico's bevonden zich binnen de invloedssfeer van de kliniek. Zij was bij uitstek in de gelegenheid om de aan (de behandeling van) het paard verbonden risico's in te perken met, op basis van haar zeggenschap te treffen, middelen en maatregelen. Dit geldt te meer voor de door de (paarden-)dierenarts uitgevoerde sedatie en de plaatsing van het paard in de opvoelbox, waarna de fotosessie met het röntgenapparaat is gevolgd. Van de dierenarts mocht een ruime deskundigheid en vaardigheid worden verwacht, die deze behoorde in te zetten ter voorkoming van de naar zijn aard aan een paard verbonden risico's die nu eenmaal kunnen ontstaan door zijn in de eigen energie gelegen onberekenbare element.

3.14
Ook overigens wijzen de gezichtspunten betreffende de bedoeling van artikel 6:181 BW in de richting van de kliniek als bedrijfsmatig gebruiker. Het paard was immers bij de kliniek ondergebracht ter keuring. Zo'n keuring vormt een onderdeel van de uitoefening van haar bedrijf en was voor de kliniek gericht op het verkrijgen van profijt, al was dat niet mét het paard als bedrijfsmatig productiemiddel, maar aan het paard als object. Dat laatste was overigens ook het geval bij de belering (trainen, africhten en zadelmak maken) van Loretta in het gelijknamige arrest. De kliniek was ook het beste in staat om van tevoren de gevolgen van een eventuele aansprakelijkheid te regelen in het kader van hetzij de keuringsopdracht hetzij een verzekering tegen schade aan haar eigendommen en/of tegen aansprakelijkheid voor schade aan anderen. De premie kon zij verdisconteren in het loon van haar opdrachten. En de verzekeraar kon dan voor dekking tevens preventieve eisen stellen.

3.15
Door de aansprakelijkheid zo te concentreren bij de kliniek als bedrijfsmatige gebruiker wordt bereikt dat het als één risico kan worden berekend en verzekerd en dat de premie zijn bedrijfseconomische rol kan spelen waar zij dit behoort te doen, namelijk als verliespost in het bedrijf dat het betreffende bedrijfsrisico loopt4. Hieraan doet in dit concrete geval niet af dat de kliniek deze schade onder haar eigen verzekering bij NN kon claimen en dat [ Y ] tegen exact de onderhavige aansprakelijkheidsrisico is verzekerd: wie van beide partijen feitelijk is verzekerd, kan niet de doorslag geven.

3.16
De strekking van artikel 6:181 BW en de gezichtspunten die daaraan ten grondslag liggen rechtvaardigt om aan te nemen dat, al past dit minder in het algemeen spaakgebruik, de kliniek het paard in de uitoefening van haar bedrijf gebruikte en uit dien hoofde voor eventuele door het paard aangebrachte schade aansprakelijk is. Het feit dat dit geval de kliniek zelf schade leed, betekent niet dat zij haar schade alsnog kan verhalen op [ Y ] , zodat haar vorderingen moeten worden afgewezen. Het beroep van [ Y ] op eigen schuld van de kliniek behoeft bij deze stand van zaken geen verdere behandeling.

Bewijsaanbod

3.17
NN heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof haar bewijsaanbod.

4.
De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd en het gevorderde zal alsnog worden afgewezen. De restitutievordering zal als onweersproken worden toegewezen.

4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal NN worden veroordeeld in de kosten van beide instanties en de (in het appelexploot gevorderde) nakosten.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [ Y ] zullen worden vastgesteld op:

- griffierecht (verschotten) € 1.992
- salaris advocaat € 1.390 (2 punten x tarief III).

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [ Y ] zullen, met uitzondering van de nodeloos veroorzaakte kosten van het herstelexploot, worden vastgesteld op:
- explootkosten € 83,38
- griffierecht € 2.071,00

totaal verschotten € 2.154,38
- salaris advocaat € 1.442 (1 punt x appeltarief III).

5.
De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 april 2020 en doet opnieuw recht:

wijst het door NN gevorderde af;

veroordeelt NN in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [ Y ] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.992 voor verschotten en op € 1.390 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.154,38 voor verschotten en op € 1.442 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

veroordeelt NN in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval NN niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en betekening heeft plaatsgevonden;

veroordeelt NN om al hetgeen dat door of namens [ Y ] op basis van het vernietigde eindvonnis reeds aan NN is betaald terug te betalen binnen twee weken na dit arrest;

verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, A.W. Steeg en J. Israël, is door de voorzitter ondertekend, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

1. Zie HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475 (Loretta)
2. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,21 202, nr. 6, p. 2-3
3. Parlementaire geschiedenis Boek 6, p. 747
4. Parlementaire geschiedenis Boek 6, p. 747

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/GHARL-260422

eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2022:3241