RBAMS 170725
- Meer over dit onderwerp:
Citeerwijze: letselschademagazine.nl/2025/RBAMS-170725
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/770838 / KG ZA 25-457 NB/EB
Vonnis in kort geding van 17 juli 2025
in de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser bij dagvaarding van 24 juni 2025, advocaten mr. W.A. van Veen en mr. M.H.M. Verbeemen te Utrecht,
tegen
mr. [gedaagde], kantoorhoudend te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. J. Kruijswijk Jansen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
Op de zitting van 3 juli 2025 heeft [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding en akte aanvulling gronden toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben stukken (producties) ingediend en gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die aan het procesdossier zijn toegevoegd.
Op de zitting waren partijen en hun advocaten aanwezig.
Vonnis is bepaald op vandaag.
Op 7 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter partijen nog verzocht zich schriftelijk uit te laten over een vraag die bij hem speelde. [eiser] heeft zijn reactie gegeven op 8 juli 2025 en [gedaagde] op 14 juli 2025.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft in zijn studententijd als bijbaantje gewerkt bij de vuilnisophaaldienst in [woonplaats]. Hij deed dat als uitzendkracht en werd ingehuurd door de gemeente [woonplaats]. Op 26 september 1997 is hij beklemd geraakt tussen de hydraulische armlift en het veiligheidshek van de vuilniswagen. Hij heeft daardoor ernstig letsel opgelopen en is volledig arbeidsongeschikt geraakt.
2.2. In een brief die de gemeente op 21 december 1998 aan de toenmalige advocaat van [eiser] heeft gestuurd, staat onder meer het volgende:
"Bij brief van 6 januari 1998 is door het college van b&w van deze gemeente de aansprakelijkheid voor de letselschade van de heer [eiser] erkend."
2.3. De gemeente kwalificeerde de zaak als een dienstongeval, omdat [eiser] een pseudo-ambtenaar zou zijn. De gemeente heeft een aantal kleine materiële schadeposten vergoed en de WAO-uitkering van [eiser] aangevuld tot het niveau van zijn laatste salaris.
2.4. De toenmalige advocaat van [eiser] heeft in april 2000 aan de gemeente geschreven dat [eiser] de zaak wilde afwikkelen, en gevraagd om overleg over een lump sum vergoeding. In een brief aan de gemeente van 23 mei 2001 heeft de advocaat aangekondigd financiële gegevens te verzamelen voor de actuaris, om een schadeberekening te kunnen presenteren. Bij brief van 26 februari 2002 heeft de advocaat aan de gemeente geschreven dat het lichamelijk en geestelijk niet goed ging met [eiser] en dat het van belang was dat werd ingezet op herstel. Mocht herstel niet mogelijk blijken, zou [eiser] zich richten op het vaststellen van een totale schadevergoeding, aldus de advocaat in deze brief. In een brief van 6 januari 2004 aan de gemeente heeft de advocaat laten weten dat er volgens de betrokken arts, Van der Bunt, een medische eindtoestand was bereikt en dat [eiser] geen arbeidzaam leven meer zou hebben. Hij heeft daaraan de conclusie verbonden dat [eiser] en de gemeente tot een regeling over een lump sum bedrag moeten komen.
2.5. In april 2006 heeft [gedaagde], die advocaat is, de zaak overgenomen van zijn voorganger. Hij is bij de zaak betrokken geweest tot begin 2024, toen hij het dossier overdroeg aan de accountant van [eiser], die hem sinds 2021 bijstond in een fiscale procedure. In de tijd dat [gedaagde] de belangen van [eiser] behartigde, heeft hij een aantal bestuursrechtelijke, waaronder belastingrechtelijke, acties tegen de gemeente geëntameerd of daarin verweer gevoerd. Zijn toenmalige kantoorgenoot heeft in de periode van 18 augustus 2006 tot en met 11 november 2008 met de gemeente gecorrespondeerd over vergoeding van de overige schade als gevolg van het ongeval.
2.6. Op advies van zijn accountant heeft [eiser] zijn huidige advocaten ingeschakeld. Bij brief van 13 maart 2024 hebben zij de gemeente geschreven dat de materiële en immateriële schade van [eiser] nog niet volledig is vergoed, en dat hij zijn vordering tot vergoeding van alle schade onverkort handhaaft.
2.7. In een brief aan de gemeente van 19 december 2024 heeft [eiser] zijn verlies aan arbeidsvermogen voorlopig berekend op ongeveer € 550.000,00.
2.8. Bij brief van 7 april 2025 heeft de gemeente het standpunt ingenomen dat zij nooit aansprakelijkheid heeft erkend voor de volledige schade van [eiser], maar alleen voor de vergoeding van (i) de kosten van geneeskundige behandeling en verzorging, voor zover die voor zijn eigen rekening bleven, (ii) schade aan zijn persoonlijke kleding- en uitrustingsstukken en zijn loonschade, waaronder begrepen mogelijke vervolgschaden. Met dat laatste is volgens de gemeente bedoeld de aanvulling van de uitkering van [eiser] tot 100% van het loon dat hij destijds ontving. De schadeposten (i) en (ii) zijn vergoed en de loonsuppletie (post iii) wordt nog steeds betaald en zal blijven worden betaald. Voor andere (vervolg)schade(n) heeft zij nooit aansprakelijkheid erkend, aldus de gemeente in deze brief. Zij vervolgt met de stelling dat die laatste schadeposten al ruimschoots verjaard zijn, omdat [eiser] al sinds 15 december 2003 wist of had kunnen weten welke pensioenschade hij zou lijden en van welke te missen carrièrekansen sprake zou zijn als gevolg van het ongeval. Op dat moment heeft Van der Bunt in een medisch rapport immers vastgesteld dat [eiser] in een medische eindtoestand is komen te verkeren, waarin hij geen arbeidzaam leven meer zal kunnen leiden. Ook blijkt volgens de gemeente uit de herbeoordeling van het UWV van 9 december 2004 glashelder dat van restverdiencapaciteit geen sprake is en dat het loonverlies van [eiser] 100% bedraagt.
2.9. Bij brieven/e-mails van 24 april, 2 mei en 15 mei 2025 hebben de huidige advocaten van [eiser] [gedaagde] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar uitgenodigd voor een bespreking, omdat [gedaagde] volgens hen aansprakelijk was voor de schade van [eiser]. Tot een bespreking is het niet gekomen.
2.10. In de periode daarna is een brief van [gedaagde] aan de gemeente van 11 november 2008 boven water gekomen, die als stuitingshandeling kan worden gezien. Geconfronteerd met die brief, heeft de gemeente een beroep gedaan op verjaring van de vordering van [eiser] per 11 november 2013.
2.11. Op 13 juni 2024 is de vader van [eiser] overleden. Hij heeft [eiser] een woning in [woonplaats] nagelaten. [eiser] moet € 25.590,00 aan erfbelasting betalen. Hij heeft tot 19 augustus 2025 uitstel om aangifte te doen.
2.12. [eiser] heeft een offerte opgevraagd voor de werkzaamheden die volgens hem moeten worden verricht aan de woning die hij heeft geërfd voordat hij die kan betrekken (kort gezegd: isoleren, nieuw toilet, tegelwerk, stuken en schilderen, leggen laminaatvloer, vervangen 6 deuren en ophangen 5 rolgordijnen). Op 25 maart 2025 is hem een offerte uitgebracht van € 29.606,00.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, kort gezegd, [gedaagde] te veroordelen om aan hem een voorschot van € 70.000,00 te betalen en hem te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] vordert betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een geldvordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
4.2. Om te beginnen met het spoedeisend belang: [eiser] heeft dringend geld nodig. Hij moet binnenkort een flink bedrag aan erfbelasting betalen. Hij beschikt niet over de liquide middelen die daarvoor vereist zijn en het is zijn bedoeling om te gaan wonen in de woning die hij van zijn vader heeft geërfd. Hij draagt al een jaar lang dubbele woonlasten, wat niet lang meer vol te houden is van zijn inkomen.
4.3. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gemeente hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het ongeval, omdat in geval van uitzendkrachten de formele werkgever (het uitzendbureau) en de materiële werkgever (in dit geval de Gemeente) hoofdelijk aansprakelijk zijn. De gemeente stelt zich echter op het standpunt dat de vordering van [eiser] is verjaard per november 2013.
4.4. [eiser] stelt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt doordat zijn vordering op de gemeente is verjaard. Ten eerste omdat [gedaagde] de verjaring niet op tijd heeft gestuit. En ten tweede omdat hij zich in de 17 jaar dat hij de zaak onder zich had, onvoldoende heeft ingespannen om de overige schade van [eiser] vergoed te krijgen. [eiser] leeft daardoor sinds het ongeval in armoede.
4.5. [gedaagde] betwist een beroepsfout te hebben gemaakt. Toen hij de zaak overnam van zijn voorganger, heeft zijn kantoorgenoot het overleg met de gemeente over de letselschade opgepakt. Er hebben zich echter verschillende complicaties voorgedaan ten aanzien van de loonschade, die telkens met spoed voor [eiser] moesten worden opgelost omdat hij daardoor in geldnood verkeerde. Medio 2005 was de gemeente teruggekomen van haar eerdere beslissing om het ongeval gelijk te stellen aan een dienstongeval. Daarbij had zij aangekondigd de vergoeding van het verlies aan arbeidsvermogen te zullen afbouwen. Later, medio 2011, had de gemeente de loonsuppletie ten onrechte helemaal stopgezet. Toen de loonsuppletie met terugwerkende kracht weer werd betaald, ontstond het probleem dat de belastingdienst die aanmerkte als loon in plaats van schadevergoeding, waardoor daarover belasting werd geheven. Het heeft flink wat voeten in de aarde gehad en procedures gekost om dit allemaal voor [eiser] op te lossen. [gedaagde] betwist dat de vordering van [eiser] op de gemeente is verjaard; hij stelt dat [eiser] de gemeente met succes kan aanspreken.
4.6. [gedaagde] heeft opgesomd door welke handelingen dan wel gebeurtenissen de verjaring zijns inziens telkens tijdig is gestuit. [eiser] bestrijdt dat in alle gevallen sprake is van stuitingshandelingen. Hij durft een procedure tegen de gemeente niet aan, te meer niet vanwege de extra kosten en de tijd die dat in beslag zou nemen. Dat is goed te begrijpen.
4.7. De schade wordt op dit moment geleden door [eiser], terwijl die niet voor zijn rekening hoort te blijven, daarover zijn partijen het eens. Voorshands is aannemelijk dat die schade moet worden vergoed door ofwel de gemeente, ofwel (de verzekeraar van) [gedaagde]. Dat laatste indien de verjaring niet tijdig is gestuit, of mogelijk ook op de grond dat [gedaagde] in de 17 jaar waarin hij de zaak heeft behandeld, onvoldoende werk heeft gemaakt van het verkrijgen van een vergoeding van de overige schade die [eiser] heeft geleden. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat de restant vordering van [eiser] hoger is dan het thans gevorderde voorschot. [eiser] heeft er een groot belang bij om zo snel mogelijk te worden verlost uit zijn benarde positie.
4.8. Bij de voorzieningenrechter is de vraag opgekomen of de vordering kan worden toegewezen onder de voorwaarde dat [eiser] zijn vordering op de gemeente aan [gedaagde] cedeert tot het toegewezen bedrag. Partijen is verzocht zich daarover uit te laten. [eiser] heeft laten weten in te kunnen stemmen met toewijzing van zijn vordering onder de voorwaarde van cessie. [gedaagde] heeft laten weten daartoe geen mogelijkheid te zien.
4.9. Het eerste argument dat [gedaagde] daartoe aanvoert, is dat het petitum niet de voorwaarde van cessie bevat. Dat is echter geen beletsel, omdat een veroordeling tot betaling onder de voorwaarde van cessie het mindere van het gevorderde oplevert.
4.10. [gedaagde] stelt verder dat de voorwaarde van cessie een tegenstrijdigheid bevat. Toewijzing van de vordering impliceert dat aannemelijk is dat [gedaagde] een beroepsfout wegens verjaring heeft gemaakt. Het te cederen vorderingsrecht is daarmee tegelijkertijd een lege huls: alsdan verkrijgt [gedaagde] een verjaarde vordering op de gemeente. Dat is echter geen tegenstrijdigheid, maar een terecht gevolg indien sprake is van een beroepsfout. De schade komt dan te liggen bij de persoon die hem heeft veroorzaakt (althans bij diens verzekeraar). En indien de vordering niet is verjaard, zoals [gedaagde] stelt, dan kan de te cederen vordering worden verhaald op de gemeente. Ook dit argument kan [gedaagde] dus niet baten.
4.11. Als laatste verweer voert [gedaagde] aan dat de cliëntrelatie tussen hem en [eiser] sinds medio 2021 is beëindigd. [eiser] geniet al ruim anderhalf jaar de bijstand van zijn huidige advocaten. Het is zijn keuze om nu pas de kort geding procedure in te stellen en zich daarbij alleen op [gedaagde] te richten en de gemeente buiten beeld te laten. Die keuze rechtvaardigt niet dat [gedaagde], zonder dat daartoe een rechtsgrond bestaat, [eiser] ‘helpt’ met de gestelde financiële nood. Hij staat buiten de rechtsverhouding tussen [eiser] en de gemeente. Dat de gemeente een onjuist standpunt over verjaring inneemt, is niet het gevolg van verwijtbaar handelen van [gedaagde]. De gestelde financiële nood is niet door hem ontstaan, aldus [gedaagde].
Dit argument gaat ook niet op. Er is een gerede kans dat [gedaagde] vanwege een beroepsfout aansprakelijk is voor de schade van [eiser]. Dat, in combinatie de nood aan de zijde van [eiser], is de basis voor de te treffen ordemaatregel. Maar omdat de mogelijkheid bestaat dat de gemeente de vordering ten onrechte voor verjaard houdt, wordt [gedaagde] de mogelijkheid gegeven om die vordering alsnog te verhalen.
4.12. Nu niet is gebleken van beletselen, zal de vordering worden toegewezen op de wijze zoals hiervoor uiteengezet. Wel zal de hoogte van het voorschot worden beperkt tot - naar boven afgerond het totaal van de te verwachten erfbelasting en de verbouwingskosten, omdat het hier gaat om een ordemaatregel.
4.13. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 146,14
- griffierecht € 90,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00
- Totaal € 1.521,14
Als dit vonnis wordt betekend, komen hier nog de betekeningskosten bij die worden genoemd aan het slot van 5.2. van de beslissing.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] een bedrag van € 55.500,00 (zegge: vijfenvijftigduizendvijfhonderd euro), onder de voorwaarde dat [eiser] de vordering die hij op de gemeente [woonplaats] heeft uit hoofde van vergoeding van de overige schade die hij door het ongeval heeft geleden, tot datzelfde bedrag van € 55.500,00 cedeert aan [gedaagde],
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.521,14, te vermeerderen - als dit vonnis wordt betekend - met € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E. van Bennekom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2025.
Met dank aan Mr Wout van Veen, Wout van Veen Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.
Citeerwijze: letselschademagazine.nl/2025/RBAMS-170725