Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 120324 ook volgens hof geen causaal verband tussen schade en vermeende beroepsfout advocaat

GHAMS 120324 ook volgens hof geen causaal verband tussen schade en vermeende beroepsfout advocaat

in vervolg op, o.m.:
GHAMS 300620 regeling met verzekeraar werkgever regelt gehele schade; wn-er kan van inlener geen schadevergoeding meer vorderen

1De zaak in het kort

[appellant] is bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval overkomen waarbij hij ernstig gewond is geraakt. [geïntimeerde] heeft [appellant] als zijn advocaat bijgestaan bij het afwikkelen van zijn schade en het treffen van een schikking. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij hem daarbij onvoldoende deskundig heeft begeleid en dat [geïntimeerde] hem onjuist heeft geïnformeerd over de gevolgen van het aangaan van de schikking. Hij meent ook dat [geïntimeerde] , mede gezien de psychische toestand van [appellant] , erop had moeten blijven aandringen dat [appellant] zijn schade niet vroegtijdig zou afwikkelen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank (geen publicatie bekend, red. LSA LM).

 

(... red. LSA LM)

3Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden proces-verbaal van het mondelinge vonnis kort weergegeven waar het in deze zaak om gaat. Het hof gaat uit van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan.

3.1

[appellant] is op 26 november 2007 bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) op het terrein van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) een ongeval overkomen met een veegmachine. [appellant] is als gevolg van het ongeval ernstig gewond geraakt.

3.2

[appellant] heeft [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade. [bedrijf 1] was ten tijde van het ongeval voor haar aansprakelijkheid verzekerd bij Zürich Insurance Plc. (hierna: Zürich). [bedrijf 2] was verzekerd bij N.V. Verzekeringsbedrijf Groot Amsterdam (hierna: VGA). Zürich heeft als regelend verzekeraar de afwikkeling van de schade van [appellant] op zich genomen. [appellant] werd bijgestaan door [bedrijf 3] in de persoon van aanvankelijk mr. [naam 1] en daarna [geïntimeerde] .

3.3

Op 8 april 2009 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Tijdens dit gesprek heeft [geïntimeerde] onder andere het proces van de afwikkeling van een letselschadezaak uiteengezet. Na deze bespreking heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bij brief van 16 april 2009 een schadebegroting gestuurd. In die begroting had [geïntimeerde] ook rekening gehouden met inkomsten [geïntimeerde] [appellant] wegens door hem verrichte (zwarte) werkzaamheden in de kapperszaak van zijn broer. [geïntimeerde] heeft daarbij erop gewezen dat [appellant] diende te bewijzen dat hij deze inkomsten had en gevraagd om een verklaring van de broer van [appellant] , waarin deze bevestigt dat [appellant] iedere vrijdagmiddag en zaterdag in zijn zaak werkte en daarmee ongeveer € 300 per week verdiende.

3.4

Bij brief van 20 april 2009 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht:

“Op vrijdag 17 april was u mij op kantoor. (…) U vertelde mij dat u geen verklaring kon overleggen over het geld dat u verdiende bij de kapperszaak. Ik heb u toen gezegd dat ik zonder die verklaring geen geld kan krijgen voor het missen van inkomen uit kapperswerkzaamheden. U vroeg mij toen de passage over de kapperswerkzaamheden uit het schadeoverzicht te verwijderen. Dat heb ik gedaan. (…). Als u op dit moment uw schade volledig wilt afwikkelen, schat ik dat ik voor u een slotuitkering zal kunnen onderhandelen van ongeveer € 150.000,- tot € 155.000,-. Dat lijkt veel geld, maar u moet zich wel realiseren dat u daar de rest van uw leven mee zult moeten doen. U kunt niet over een paar jaar opnieuw bij de wederpartij aankloppen. (…) ”.

3.5

Zürich heeft voor de schadeafwikkeling het expertisebureau destijds genaamd [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) ingeschakeld. Van heeft met [bedrijf 4] overlegd over het treffen van een minnelijke regeling. Bij brief van 15 juni 2009 heeft [geïntimeerde] hierover aan [appellant] , voor zover relevant, het volgende bericht:

“Vanochtend ontving ik van de heer [naam 2] [ [bedrijf 4] , toevoeging Hof] de schriftelijke bevestiging van het aanbod om een slotbetaling te doen van € 135.000,-. (…) Afgelopen vrijdag besprak ik het aanbod van de heer [naam 2] met u bij mij op kantoor. U vond het aanbod te laag in verhouding tot uw letsel; u denkt eerder aan een bedrag van € 400k of meer. Ik heb u uitgelegd dat ik op dit moment niet kan beoordelen of een dergelijk bedrag reëel is. Dat hangt van een aantal factoren af. In de eerste plaats zullen wij dan moeten kunnen bewijzen dat u zonder het ongeval carrière had gemaakt bij [bedrijf 1] of andere, beter betaalde werkzaamheden zou zijn gaan verrichten. U beloofde mij om te komen met bewijs van uw kapperswerkzaamheden en het inkomen dat u daarmee verdiende.”

3.6

In een schadestaat van 17 augustus 2009 heeft [geïntimeerde] de schade van [appellant] begroot op € 295.616.

3.7

Bij brief van 7 september 2009 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:

“Hiermee bevestig ik dat de wederpartij in jouw zaak een aanbod heeft gedaan om de zaak af te wikkelen tegen betaling van een slotuitkering van € 220.000,-. Dat bedrag komt bovenop de reeds aan jou betaalde verschotten. (…) Op 7 september jongstleden bespraken wij bij mij op kantoor het aanbod van de wederpartij. Of dit uiteindelijk een goed aanbod is, zal de toekomst moeten uitwijzen. Op basis van de informatie die op dit moment aanwezig is, vind ik het een mooi voorstel. Het bedrag ligt vrij dicht in de buurt van de schade die wij zelf hadden berekend (…) van € 258.000). (…) Een nadeel is dat wij op dit moment niet weten of je voor de rest van je leven wel een volledige WIA-uitkering zult ontvangen. (…) Als je dat gat niet met inkomsten kunt vullen, schiet de schadevergoeding dus tekort. (…) ”

3.8

Bij brief van 29 september 2009 heeft [geïntimeerde] een conceptvaststellingsovereenkomst aan [appellant] toegezonden en hem geadviseerd nog enkele weken te wachten met de afwikkeling van de schade. Daarbij heeft hij erop gewezen dat [appellant] een risico nam door in een vroegtijdig stadium zijn zaak af te wikkelen:

“Ik heb u uitgelegd dat u een risico neemt door in dit stadium uw zaak af te wikkelen. Uw WIA-beoordeling heeft namelijk nog niet plaatsgevonden, waardoor wij niet weten of in november aanstaande aan u wel een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering zal worden toegekend. Als dat niet het geval is, zal het bedrag van € 220.000,- niet genoeg zijn om uw volledige schade te compenseren. (…) Op basis daarvan heb ik u geadviseerd nog een aantal weken te wachten met het afwikkelen van de zaak (…). U wilde de afwikkeling echter doorzetten. (…) De vaststellingsovereenkomst treft u aan als bijlage bij deze brief. Daarin is vastgelegd dat aan u een slotuitkering wordt betaald (…). In ruil daarvoor ziet u af van al uw toekomstige vorderingsrechten tegen [bedrijf 1] . U kunt dus nooit meer iets vorderen van [bedrijf 1] , ook niet als in de toekomst blijkt dat uw schade meer bedraagt dan het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag.”

3.9

Op 30 september 2009 heeft [appellant] de vaststellingsovereenkomst (hierna: de vso) ondertekend. Bij de partijaanduiding van Zürich is in de vso vermeld dat zij handelt zowel voor zichzelf, alsook voor en namens haar verzekerde [bedrijf 1] . In de vso is overeengekomen dat Zürich een bedrag van € 257.500 aan [appellant] betaalt. Dit bedrag wordt aangeduid als een lumpsum in de vorm van een uitkering ineens ter vergoeding van de door [appellant] te lijden en reeds geleden schade, hoe genaamd en van welke aard ook. Zürich heeft de overeengekomen slotuitkering aan [appellant] betaald.

3.10

Op 31 januari 2013 is [appellant] bij [geïntimeerde] op kantoor langsgekomen om de inkomsten te bespreken die [appellant] stelde te hebben gehad uit kapperswerkzaamheden. Bij brief van diezelfde dag heeft [geïntimeerde] aan [appellant] , voor zover relevant, het volgende bevestigd:

“Jij was vandaag bij mij op kantoor om te praten over de inkomsten die jij had uit jouw werkzaamheden als kapper. Deze inkomsten zijn niet meegenomen bij de afwikkeling van jouw dossier en jij wilt dat dit alsnog gebeurt. Op basis van het dossier kan ik daar het volgende over zeggen. (…) Bij brief van 6 februari 2008 heeft mijn kantoorgenote mevrouw [naam 1] namens jou ook de N.V. Afval Centrale (AEC) aansprakelijk gesteld. Vrij spoedig daarna heeft de verzekeraar van [bedrijf 1] aansprakelijkheid erkend. Daardoor zijn de contacten met AEC nooit voortgezet. Als jij kunt bewijzen dat jij zonder ongeval inderdaad inkomsten zou hebben ontvangen uit kapperswerkzaamheden, zou je daarvoor nog kunnen aankloppen bij AEC. Om die mogelijkheid open te houden, heb ik vandaag de verjaring tegenover AEC gestuit. (…)”

3.11

Bij brief van 18 april 2016 heeft [appellant] aan VGA verzocht het dossier te heropenen om gezamenlijk de werkelijk geleden schade van [appellant] vast te stellen. Bij brief van 13 mei 2016 heeft VGA zich op het standpunt gesteld dat (de finale kwijting in) de vso zich ook uitstrekt tot [bedrijf 2] en dat [appellant] daarom geen vorderingsrecht meer heeft jegens [bedrijf 2] . [appellant] is een procedure begonnen tegen [bedrijf 2] , waarin hij onder andere heeft gevorderd een verklaring voor recht dat [bedrijf 2] jegens hem aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, dat de vso geen werking heeft jegens [bedrijf 2] en dat de finale kwijting in de vso niet ziet op de schadevergoedingsvordering van [appellant] jegens [bedrijf 2] .

3.12

Bij onherroepelijk geworden arrest van 30 juni 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof heeft hiertoe onder meer, in rov. 3.11, overwogen dat Zürich als regelend verzekeraar heeft opgetreden en dat de instemming van de benadeelde ( [appellant] ) met de schaderegeling door een regelend verzekeraar meebrengt dat de benadeelde ermee akkoord gaat dat de volledige schade niet in afzonderlijke discussies met elke betrokken partij wordt geregeld, maar wordt afgestemd in overleg en onderhandeling met de regelend verzekeraar. Betaling door de regelend verzekeraar van het vastgestelde schadebedrag bevrijdt de andere hoofdelijk schuldenaar jegens de benadeelde. In het arrest is verder in rov. 3.17 tot en met 3.28, als zelfstandige grond voor de afwijzing van de schadevergoedingsvorderingen van [appellant] , geoordeeld dat de stellingen en vorderingen van [appellant] ter zake van de verschillende door hem in de procedure opgevoerde schadeposten niet de conclusie kunnen dragen dat moet worden aangenomen dat met de reeds betaalde schadevergoeding niet de gehele schade van [appellant] is vergoed. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:

“3.18. Volgens [appellant] is met de vaststellingsovereenkomst zijn schade vergoed, behoudens voor zover het gaat om verlies aan arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp, smartengeld en verlies zelfwerkzaamheid.

3.19.

[bedrijf 2] stelt onweersproken dat [appellant] gedurende de schaderegeling die heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van elk van de genoemde schadeposten en dat hem daarvoor ook een vergoeding is betaald.
3.20. Met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen verwijst [appellant] naar de berekeningen van het NRL (…). Hij meent op grond daarvan dat deze schadepost minimaal € 326.220 bedraagt.

3.21.

Door [bedrijf 2] wordt terecht aangevoerd dat bij de berekening die uitkomt op een bedrag van € 326.220 van een andere kapitalisatiedatum is uitgegaan dan de berekening die is gebruikt bij het totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Bij de eerdere berekening is uitgegaan van de kennis, wetgeving en parameters (pensioengerechtigde leeftijd, fiscale wetgeving, rendement, inflatie, zorg- en huurtoeslag) uit 2009. Door het enkele verschuiven door [appellant] van de kapitalisatiedatum naar 1 januari 2018 en door van andere parameters uit te gaan, is de schade reeds op een hoger bedrag berekend. Dit betekent echter niet dat de berekening die uitging van de toentertijd bekende gegevens en als basis diende voor de totstandkoming van de regeling onjuist is geweest. [appellant] heeft niet concreet (cijfermatig) toegelicht dat en waarom de eerder gebruikte berekening onjuist was of toentertijd op onjuiste uitganspunten berustte.
3.22. Verder heeft [bedrijf 2] onweersproken aangevoerd dat [appellant] destijds door zijn advocaat is geadviseerd een premievrij pensioen aan te vragen. [appellant] heeft dat advies niet opgevolgd. Aldus moet worden aangenomen dat [appellant] de mogelijkheid had om een premievrij pensioen op te bouwen. De berekening waarop [appellant] zich baseert, gaat echter ervan uit dat hij die mogelijkheid niet had. [appellant] baseert zich daarmee op een onjuiste berekening van zijn pensioenschade. Voor zover de pensioenschade hoger is geworden doordat [appellant] geen premievrij pensioen heeft aangevraagd, kan hij die schade niet op [bedrijf 2] afwentelen.

3.23.

[appellant] stelt thans behoefte te hebben aan huishoudelijke hulp van 12 uur per week. In de periode van zijn huwelijk vanaf 1 januari 2009 tot en met 30 september 2017 was die behoefte 6 uur per week. De schadepost huishoudelijke hulp berekent [appellant] daarvan uitgaande op een bedrag van € 268.272.

3.24.

[bedrijf 2] wijst erop dat [appellant] reeds in het kader van de vaststellingsovereenkomst een vergoeding voor huishoudelijke hulp heeft gekregen. [appellant] heeft de thans door hem gestelde behoefte aan hulp in geheel niet onderbouwd. Bovendien is tijdens de comparitie in eerste aanleg op vragen van de kantonrechter gebleken dat [appellant] een PGB ontvangt op grond van de WMO waaruit hij 6 uur per week huishoudelijke hulp betaalt. In de procedure heeft hij daarvan geen melding gemaakt. In het licht van dit alles is het hof met [bedrijf 2] van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aanspraak heeft op een extra vergoeding voor een aanvullende 12 uur huishoudelijke hulp per week.

3.25.

Aan verlies zelfwerkzaamheid voert [appellant] een post op van € 16.018. Hij baseert zich daarbij op een richtlijn uit 2018. Aldus heeft hij niet onderbouwd dat en waarom bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in 2009 van verkeerde gegevens of een onjuiste berekening is uitgegaan.

3.26.

[appellant] stelt dat een bedrag aan smartengeld van € 50.000 alleszins redelijk is.

3.27.

[bedrijf 2] heeft toegelicht hoe het bedrag van € 20.000 dat als smartengeld op de schadestaat van [bedrijf 3] was opgenomen tot stand is gekomen.

3.28.

Het hof constateert dat [appellant] het thans door hem genoemde bedrag in het geheel niet heeft toegelicht, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.

3.29.

Het voorgaande betekent dat op basis van de stellingen van [appellant] niet kan worden aangenomen dat in 2009 zijn gehele schade niet zou zijn vergoed.”

3.13

[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 7 oktober 2017 aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden schade als gevolg van tekortkomingen door [geïntimeerde] in de wijze van afwikkeling van zijn ongeval.

4Eerste aanleg

4.1.

[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] op grond daarvan gehouden is tot vergoeding van door [appellant] geleden en nog te lijden schade en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

4.2.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daarbij geoordeeld dat het [geïntimeerde] niet kan worden verweten dat hij de inkomsten uit kapperswerkzaamheden niet heeft meegenomen bij de schadeafwikkeling. De rechtbank heeft verder overwogen dat het [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat hij met de ondertekening van de vso geen verdere schade als gevolg van het ongeval kon vorderen. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] hem niet heeft gewaarschuwd dat hij na ondertekening van de vso ook geen schade meer van [bedrijf 2] kon vorderen.

5Beoordeling

5.1.

[appellant] heeft in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank drie grieven gericht. In hoger beroep vordert [appellant] niet langer veroordeling tot betaling van schadevergoeding door [geïntimeerde] . Voor het overige zijn de vorderingen van [appellant] gelijkluidend aan de vorderingen in eerste aanleg.

5.2

Met zijn eerste grief richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het hem duidelijk moest zijn geweest dat hij met de ondertekening van de vso niet meer de mogelijkheid had in de toekomst nog schade als gevolg van het ongeval te vorderen. Grief 3 keert zich tegen het oordeel dat in het midden kan blijven of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door [appellant] niet te waarschuwen dat hij door ondertekening van de vso ook geen schade van [bedrijf 2] meer kon vorderen, omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daardoor schade heeft geleden. Met grieven 1 en 3 beoogt [appellant] in de kern aan de orde te stellen dat [geïntimeerde] jegens hem schadeplichtig is omdat Van hem onjuist heeft voorgelicht over de gevolgen van het aangaan van de vso. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3

[appellant] verwijt [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] hem onjuist heeft voorgelicht over de gevolgen van de vso die hij sloot met [bedrijf 1] . [geïntimeerde] heeft hem niet geïnformeerd dat door ondertekening van de vso met [bedrijf 1] ook zijn vorderingsrechten jegens [bedrijf 2] vervielen. [geïntimeerde] heeft in zijn communicatie aan [appellant] steeds alleen verwezen naar [bedrijf 1] en hem alleen bericht dat hij na ondertekening van de vso nooit meer iets kon vorderen van [bedrijf 1] . [geïntimeerde] heeft [appellant] voorgespiegeld dat hij [bedrijf 2] nog aansprakelijk kon stellen voor schade die hij nog niet had gevorderd bij [bedrijf 1] . Uit de brief van [geïntimeerde] van 31 januari 2013 aan [appellant] (zie onder 3.10) blijkt dat [geïntimeerde] zelf ook in de veronderstelling verkeerde dat de aansprakelijkheid van [bedrijf 2] nog niet was afgewikkeld. In zijn overweging akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel heeft [appellant] geen rekening kunnen houden met het verval van zijn rechten jegens [bedrijf 2] . Als hij daarvan had geweten, had hij de vso niet gesloten, aldus [appellant] . [appellant] heeft verder gesteld dat hij na de betaling van de schadevergoeding door [bedrijf 1] nog een vordering op [bedrijf 2] heeft ter zake van zijn inkomsten uit kapperswerkzaamheden en immateriële schade. Verder heeft hij gewezen op een berekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade B.V. die hij in de procedure tegen [bedrijf 2] had ingebracht ter onderbouwing van zijn vordering jegens [bedrijf 2] en op de kosten van die procedure. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] daarnaast zijn zorgplicht jegens [appellant] geschonden door niet vast te houden aan het standpunt dat een versnelde afwikkeling te grote schade veroorzaakte, terwijl voor [geïntimeerde] duidelijk moest zijn dat [appellant] door de geestelijke toestand waarin hij na het ongeval verkeerde niet capabel was te beslissen over die ondertekening.

5.4

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft betwist dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [appellant] . Hij heeft verder aangevoerd dat de vermeende beroepsfout niet leidt tot schadeplichtigheid vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de fout en de gestelde schade. [appellant] heeft onvoldoende gesteld waaruit volgt dat [appellant] zonder de vermeende beroepsfout in een andere, betere positie zou hebben verkeerd, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft zich verder beroepen op verjaring van de rechtsvordering van [appellant] jegens hem.

5.5

Het hof oordeelt als volgt. Als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, geldt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Indien een advocaat een beroepsfout heeft gemaakt, is hij alleen schadeplichtig als causaal verband bestaat tussen die fout en de gestelde schade. [appellant] dient in dit verband te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hij in de hypothetische situatie dat de beroepsfout niet was gemaakt een hoger bedrag aan schadevergoeding zou hebben ontvangen dan in de feitelijke situatie waarin de beroepsfout wel is gemaakt.

5.6

Als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door [appellant] niet te informeren dat met het aangaan van de vso ook zijn vorderingsrechten jegens [bedrijf 2] kwamen te vervallen en/of door [appellant] bij het aangaan van de vso voor te spiegelen dat hij voor aanvullende schade nog bij [bedrijf 2] terecht zou kunnen (daargelaten of [geïntimeerde] dat heeft gedaan), leidt dat niet tot schadeplichtigheid van [geïntimeerde] . Redengevend daarvoor is dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd waaruit volgt dat hij in een betere positie had verkeerd in de hypothetische situatie dat [geïntimeerde] genoemde beroepsfout niet had gemaakt. Het causaal verband tussen de schade en de beroepsfout is dus niet komen vast te staan. Het hof licht dit als volgt toe.

5.7

Tussen partijen is niet in geschil dat de grondslag van de vordering van [appellant] jegens [bedrijf 2] de hoofdelijke aansprakelijkheid is van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ; een andere grondslag voor schadeplichtigheid van [bedrijf 2] is niet gesteld. [appellant] heeft aangevoerd dat indien hij had geweten dat hij na het sluiten van de vso geen schade meer op [bedrijf 2] zou kunnen verhalen, hij de vso niet had gesloten. [appellant] heeft echter niet toegelicht dat en waarom hij dan in een betere of andere positie zou hebben verkeerd. [appellant] heeft gesteld dat hij dan nog een vordering op [bedrijf 2] had gehad. Het hof begrijpt die stelling zo dat [appellant] in dat geval een procedure was begonnen om die vordering vastgesteld te krijgen. Uit de feitelijke gang van zaken na het sluiten van de vso volgt echter dat indien [appellant] , de beroepsfout weggedacht, een procedure was begonnen tegen [bedrijf 2] (en [bedrijf 1] ) waarin hij vergoeding had gevorderd van door hem geleden schade als gevolg van het ongeval, hij niet beter af was geweest. [appellant] heeft immers een procedure gevoerd tegen [bedrijf 2] , waarin hij onder meer heeft gevorderd dat [bedrijf 2] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 451.420,22 aan (aanvullende) schadevergoeding. Het hof heeft in zijn onherroepelijk geworden arrest van 6 juni 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat [appellant] ook zelf heeft gesteld dat met de vergoeding die aan hem is betaald uit hoofde van de vso zijn volledige schade is vergoed, behoudens voor zover het gaat om verlies aan arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp, smartengeld en verlies aan zelfwerkzaamheid. Het hof heeft vervolgens elk van deze schadeposten beoordeeld en geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat met de reeds betaalde schadevergoeding niet de volledige schade van [appellant] is vergoed. Dit betekent dat het hof van oordeel was dat [appellant] geen schade vergoed kon krijgen van [bedrijf 2] naast de schade die reeds was vergoed onder de vso (zie het citaat onder 3.12). Daarmee is voldoende komen vast te staan dat in de hypothetische situatie dat [geïntimeerde] [appellant] had voorgelicht zoals hij hem volgens [appellant] had moeten voorlichten en [appellant] was gaan procederen over zijn schadevergoeding tegen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] , de uitkomst van die procedure was geweest dat [appellant] niet meer te vorderen had van [bedrijf 2] (en [bedrijf 1] ) dan het bedrag dat hem reeds is vergoed onder de vso. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de kosten van de procedure tegen [bedrijf 2] schade zijn als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde] , geldt dat hij deze kosten ook had moeten maken als [geïntimeerde] de (veronderstellenderwijs aangenomen) beroepsfout niet had gemaakt.

5.8

[appellant] heeft niet gesteld dat of op welke grond [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , indien hij de vso niet was aangegaan, bereid zouden zijn geweest een regeling voor een hoger bedrag te treffen of dat [bedrijf 2] dan bereid zou zijn geweest de schade met hem separaat af te wikkelen. De stellingen van partijen bevatten overigens ook geen aanknopingspunten waaruit volgt dat dit een waarschijnlijk scenario was geweest. De betaalde vergoeding uit hoofde van de vso is het bedrag waarop Zürich en [appellant] zijn uitgekomen na een enkele maanden durend onderhandelingstraject, waarbij Zürich (ervan uitging dat zij) namens zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2] optrad.

5.9

De door [appellant] gestelde (inkomsten uit) kapperswerkzaamheden waren niet betrokken in de procedure tegen [bedrijf 2] die heeft geleid tot het arrest van 6 juni 2020. [appellant] heeft echter de mogelijkheid van schade wat betreft deze inkomsten niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft namelijk ook in de onderhavige procedure de stelling dat hij voor het ongeval kapperswerkzaamheden verrichtte en daaruit inkomsten genoot, niet onderbouwd. Hij heeft alleen een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel als bewijs van het bestaan van die kapperszaak in het geding gebracht, maar daaruit blijkt niets over door hem verrichte werkzaamheden of ontvangen vergoedingen.

5.10

Uit het voorgaande volgt dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de gestelde schade in causaal verband staat tot de beroepsfout. Daarop stuiten ook de overige verwijten van [appellant] af over de advisering van [geïntimeerde] , waaronder het betoog dat [geïntimeerde] , mede wegens het PTSS van [appellant] , een beroepsfout heeft gemaakt door niet erop aan te dringen vast te houden aan het standpunt dat een versnelde afwikkeling te grote schade veroorzaakte en [appellant] daarover onvoldoende (schriftelijk) te informeren. Hetzelfde geldt voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat [geïntimeerde] hem had moeten weerhouden van het ondertekenen van de vso of dat [geïntimeerde] hem ten onrechte zou hebben geadviseerd de vaststellingsovereenkomst te tekenen, of deze zou hebben gepromoot, wetende dat de vergoeding niet toereikend zou zijn.

5.11

[geïntimeerde] kan, anders dan [appellant] in grief 2 heeft betoogd, niet als beroepsfout worden aangerekend dat hij de inkomsten uit kapperswerkzaamheden niet heeft meegenomen bij de schadeafhandeling. [geïntimeerde] heeft duidelijk en herhaaldelijk gecommuniceerd dat hij de inkomsten uit kapperswerkzaamheden alleen bij de schaderegeling kon betrekken als [appellant] enige onderbouwing van die inkomsten kon geven, bijvoorbeeld door een schriftelijke verklaring van zijn broer. [geïntimeerde] heeft [appellant] ook geïnformeerd dat hij deze post uit de schadestaat haalde wegens het ontbreken van een onderbouwing daarvan. Dit volgt uit de brieven van [geïntimeerde] aan [appellant] van 16 en 20 april 2009 en 15 juni 2009. [appellant] heeft desondanks geen onderbouwing verstrekt van die (gestelde) werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens [appellant] door die onderbouwing niet voor [appellant] te regelen, bijvoorbeeld door te bellen of zelf naar de kapperszaak te gaan voor getuigenverklaringen, volgt het hof dat betoog niet. Het lag op de weg van [appellant] zorg te dragen voor de benodigde onderbouwing van zijn stelling na de herhaalde verzoeken van [geïntimeerde] daartoe. Dat hij daartoe niet in staat zou zijn geweest omdat hij in het ziekenhuis lag, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist, is niet komen vast te staan. [appellant] heeft bovendien inmiddels ruim de tijd gehad de inkomsten uit kapperswerkzaamheden nader te onderbouwen, maar heeft dat ook in deze procedure niet gedaan. Ook als met de gestelde werkzaamheden een aanzienlijk bedrag gemoeid zou zijn, zoals [appellant] heeft aangevoerd, leidt dat in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden niet tot een ander oordeel.

5.12

[appellant] heeft nog naar voren gebracht dat [geïntimeerde] in verband met de medische conditie van [appellant] een deskundige had kunnen inroepen, maar maakt niet duidelijk wat hij [geïntimeerde] in dit opzicht concreet verwijt, zodat het hof hieraan voorbijgaat.

5.13

De grieven treffen geen doel. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] . Het hof stelt deze kosten als volgt vast:

- griffierecht

343

 

- salaris advocaat

3.642

(tarief II, 3 punten)

Totaal

3.985

 

ECLI:NL:GHAMS:2024:579