GHDHA 171219 Is in bestaande relatie tussen advocaat en cliënt een opdracht tot stand gekomen met betrekking tot mishandeling?
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 171219 Is in bestaande relatie tussen advocaat en cliënt een opdracht tot stand gekomen met betrekking tot mishandeling?
2 De feiten
2.1
De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en in aanvulling daarop kan in dit hoger beroep van het volgende worden uitgegaan.
2.2
[appellante] en [geïntimeerde] kennen elkaar sinds 1996, toen [geïntimeerde] [appellante] heeft bijgestaan bij haar scheiding. Sindsdien heeft [geïntimeerde] [appellante] herhaaldelijk bijgestaan in zaken van familie-, straf- en bestuursrechtelijke aard.
2.3
[appellante] is op 30 juni 2007 slachtoffer geworden van zware mishandeling (hierna: de mishandeling).
2.4
De dan 13 jarige [dader] (hierna: [dader]) is op 25 oktober 2007 door de kinderrechter te Rotterdam strafrechtelijk veroordeeld voor deze mishandeling.
2.5
Op 16 augustus 20017 heeft [appellante] in verband met deze mishandeling een eerste aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het Schadefonds). Deze eerste aanvraag heeft het Schadefonds niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellante] daarvoor niet het juiste formulier had gebruikt. Op 10 december 2007 heeft [appellante] daarom opnieuw een uitkeringsaanvraag ingediend bij het Schadefonds.
2.6
Bij brief van 14 januari 2008 heeft het Arrondissementsparket te Rotterdam, Afdeling Slachtofferinformatie (hierna: het Arrondissementsparket), aan [appellante] bericht dat de verdachte in de betrokken strafzaak bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 oktober 2007 was veroordeeld, met vermelding van de straf. Daarbij heeft het Arrondissementsparket niet de naam of andere persoonsgegevens van [dader] vermeld.
2.7
Op 7 februari 2008 heeft [geïntimeerde] een brief onder dossiernummer 14.563.18.112 met kenmerk “[appellante]/O.M.” met de volgende inhoud gestuurd aan het Arrondissementsparket:
“( ... ) Mijn cliënte, [[appellante], opm. hof], is op 30 juni 2007 slachtoffer geworden van mishandeling. ( ... ).
De verdachte, een minderjarige jonger dan 14 jaar, is inmiddels door de rechtbank veroordeeld tot een werkstraf. ( ... ).
Cliënte wenst de ouders van de dader civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de door haar geleden materiële en immateriële schade. Om één en ander in gang te kunnen zetten verzoek ik u vriendelijk aan mij de personalia van de dader te verstrekken. ( ... ).”
2.8
Deze brief heeft [geïntimeerde] op dezelfde dag in afschrift gestuurd aan [appellante], met een oplegbrief met hetzelfde dossiernummer en kenmerk en met de volgende inhoud:
“( ... ) In opgemelde zaak zend ik u bijgaand een kopie van mijn brief d.d. heden aan het parket Rotterdam.
Ik heb de gegevens opgevraagd van de jongen die u op 30 juni 2007 heeft mishandeld en daarvoor door de kinderrechter is veroordeeld.
Zodra de gegevens bij mij bekend zijn verneemt u nader van mij. ( ... )”
2.9
Bij brief van 12 februari 2008 heeft het Schadefonds aan [appellante] verzocht gegevens te verstrekken over het toevoegingsbesluit waaruit de hoogte van de eigen bijdrage voor haar advocaat zou blijken.
2.10
Op 28 maart 2008 heeft [geïntimeerde] bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging aangevraagd ten behoeve van [appellante] met als code “010 - Procedure voor” inzake “schadevergoeding” met als wederpartij “[dader]”. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze toevoeging op 8 april 2008 verleend onder nummer 3FE7275.
2.11
Bij primair besluit van 27 mei 2008 heeft het Schadefonds aan [appellante] een bedrag van € 771, - toegekend in verband met de mishandeling.
2.12
Begin juni 2008 heeft er op het kantoor van [geïntimeerde] een bespreking plaatsgevonden tussen [appellante] en [geïntimeerde] waarin (in ieder geval) is besproken dat [geïntimeerde] [appellante] zou bijstaan in de bestuursrechtelijke procedures tegen het Schadefonds (hierna: opdracht Schadefonds). Die opdracht heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bevestigd bij brief van 5 juni 2008 onder dossiernummer 14.300.18.438 met kenmerk “[appellante]/Schadefonds Geweldsmisdrijven”, met een uitvoering beschrijving van de betrokken zaak.
2.13
Op 6 juni 2008 heeft [geïntimeerde] bij de Raad voor Rechtsbijstand opnieuw een toevoeging aangevraagd ten behoeve van [appellante] met als code “010 - Procedure voor” inzake “bezwaar 28/05/08” met als wederpartij “Schadefonds Geweldsmisdrijven”. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze toevoeging op 17 juli 2008 verleend onder nummer 3FH2145.
2.14
Op 9 juli 2008 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] een pro forma bezwaarschrift ingediend bij het Schadefonds, op 27 augustus 2008 gevolgd door gronden van bezwaar. Bij besluit op bezwaar van 1 mei 2009 heeft het Schadefonds dat bezwaar afgewezen. Op 17 juni 2009 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] bij dit hof, Afdeling Strafrecht, een beroepschrift ingediend tegen dat besluit op bezwaar. Bij beschikking van 11 december 2009 heeft dit hof dat beroep afgewezen.
2.15
Bij brief van 18 december 2009 onder dossiernummer 14.300.18.438 met kenmerk “[appellante]/Schadefonds (beroep)” heeft [geïntimeerde] deze uitkomst aan [appellante] bericht en tevens aan haar bericht dat de betrokken zaak daarmee was afgewikkeld en dat hij het dossier zou sluiten.
2.16
Bij brief van 1 augustus 2013 heeft mr. N. Yasar (hierna: Yasar) van het kantoor Solstad aan [geïntimeerde] bericht dat [appellante] aan Yasar had gevraagd van hem de behandeling over te nemen van de kwestie "[appellante] [...] / Letsel", en [geïntimeerde] gevraagd om de stukken uit zijn dossier.
2.17
Bij brief van 22 augustus 2013 aan Yasar heeft [geïntimeerde] bericht "geen lopende zaken [te hebben] met betrekking tot een letselkwestie bij mevrouw [appellante]", een beschrijving gegeven van de veroordeling van [dader] en een afschrift van zijn dossier toegestuurd.
2.18
Bij brief van 27 augustus 2013 heeft Yasar aan [geïntimeerde] gevraagd of hij "de aansprakelijke partij en/of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) persoonlijk heeft aangeschreven/aansprakelijk gesteld em/of de verjaring namens mevrouw [appellante] heeft gestuit".
2.19
[geïntimeerde] heeft Yasar daarop telefonisch bericht dat hij geen opdracht aansprakelijkstelling had ontvangen en dat hij [dader] en/of zijn ouders daarom niet aansprakelijk had gesteld of de verjaring had gestuit.
3 De vorderingen en de vonnissen in eerste aanleg
3.1
[appellante] heeft (zakelijk weergegeven en voor zover nog relevant in hoger beroep) in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat:
- [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van een overeenkomst van opdracht tot het aansprakelijk stellen van [dader] en/of zijn ouders voor de door haar als gevolg van de mishandeling gelden schade (hierna: de opdracht aansprakelijkstelling en de overeenkomst aansprakelijkstelling); en
- [geïntimeerde] daarom aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade, op te maken bij staat, met rente;
en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Aan haar vordering heeft [appellante] - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Zij had aan [geïntimeerde] een opdracht aansprakelijkstelling verstrekt. Door [dader] en/of zijn ouders niet aansprakelijk te stellen, geen stuitingsbrief te sturen en [appellante] niet te wijzen op het gevaar van verjaring en de noodzaak van stuiting, heeft hij die opdracht niet uitgevoerd. Daarnaast brengt de zorgvuldigheidsplicht van een advocaat met zich dat hij zich niet beperkt tot de verrichting waarom een cliënt uitdrukkelijk vraagt, maar zelfstandig beoordeelt wat voor de cliënt binnen het kader van de opdracht van belang is. Een opdracht aan een advocaat zal in beginsel mede omvatten het bewaken en zo nodig stuiten van een verjaringstermijn. Van [geïntimeerde] had daarom mogen worden verwacht dat hij [appellante] zou hebben geïnformeerd over deze eventueel te nemen vervolgstappen na de strafzaak en na de procedure tegen het Schadefonds. Door dit nalaten van [geïntimeerde] is de mogelijke vordering van [appellante] tegen [dader] en/of zijn ouders komen te verjaren en kan [appellante] haar schade niet meer op hen verhalen.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vordering betwist. Hij heeft daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd. Er is tussen hem en [appellante] geen overeenkomst aansprakelijkstelling tot stand gekomen. Hij heeft [appellante] in het kader van haar mishandeling alleen bijgestaan tegen het Schadefonds. [appellante] heeft hem geen opdracht aansprakelijkstelling verstrekt en hij heeft een dergelijke opdracht niet aanvaard. Als [appellante] hem een dergelijke opdracht zou hebben verstrekt, zou hij haar daarvoor hebben doorverwezen naar een andere advocaat. Noch hij noch zijn kantoorgenoten behandelen namelijk civiele letselschadezaken. Hij heeft hiervoor, anders dan in de bestuursrechtelijke zaak, geen dossier geopend en aan [appellante] evenmin een opdrachtbevestiging gestuurd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] het causaal verband en de schade betwist.
3.4
Bij het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat tussen haar en [geïntimeerde] een overeenkomst aansprakelijkstelling tot stand is gekomen.
3.5
Bij akte heeft [appellante] vier getuigen voorgedragen, waaronder zichzelf. Bij dezelfde akte heeft [appellante] een incidentele vordering krachtens artikel 843a Rv ingesteld tot inzage in dan wel afgifte van drie door [geïntimeerde] met betrekking tot de mishandeling aangevraagde en aan hem verleende toevoegingen (hierna: de incidentele inzagevordering en de toevoegingen). De door [appellante] voorgedragen getuigen zijn op 6 september 2016 gehoord.
3.6
Bij akte heeft [geïntimeerde] twee getuigen voorgedragen, waaronder zichzelf. Deze getuigen zijn op 23 januari 2017 gehoord.
3.7
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Zij heeft daarom de hoofdvordering van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De incidentele inzagevordering van [appellante] heeft de rechtbank afgewezen omdat [appellante] inmiddels over de toevoegingen was komen te beschikken.
4 De grieven
4.1
In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van beide bestreden vonnissen en toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Met haar grieven 1 t/m 4 beoogt [appellante] op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij het bestaan van een overeenkomst aansprakelijkstelling niet heeft bewezen. Met grief 5 richt zij zich tegen de afwijzing van haar incidentele inzagevordering en met grief 6 richt zij zich tegen de proceskostenveroordeling.
5 Beoordeling van het hoger beroep
Kan het hof kennis nemen van de memorie van grieven?
5.1
[geïntimeerde] stelt in de memorie van antwoord, voor alle andere weren, dat het hof geen kennis kan mag nemen van de memorie van grieven omdat deze niet is ondertekend.
Het hof verwerpt deze stelling.
Artikel 83 lid 2 Rv bepaalt dat, waar vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is, de processtukken worden ondertekend door een advocaat. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM5958) volgt dat de rechter geen acht mag slaan op processtukken die, in strijd met die bepaling, niet zijn ondertekend door de advocaat.
In dit geval bevindt zich in het griffiedossier echter een getekend exemplaar van de memorie van grieven. Het door [appellante] gefourneerde dossier bevat eveneens een ondertekend exemplaar van die memorie. Het door [geïntimeerde] gefourneerde dossier bevat daarentegen een niet ondertekend exemplaar daarvan. Het hof heeft vastgesteld dat dat laatste exemplaar identiek is aan de twee andere, wel ondertekende exemplaren die in zijn bezit zijn.
Daarom is in deze voldaan aan het voorschrift van artikel 83 lid 2 Rv en kan het hof zonder beperking kennis nemen van de memorie van grieven.
Wat is de grondslag van de vordering?
5.2
Uit het bestreden tussenvonnis blijkt het volgende. De rechtbank heeft de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] zich in het kader van de opdracht Schadefonds niet had moeten beperken tot de uitdrukkelijk door [appellante] gegeven opdrachten, maar zelfstandig had moeten beoordelen wat voor haar zaak van belang was en met haar de verjaring en stuiting had moeten bespreken niet als zelfstandige grondslag van de vordering van [appellante] behandeld. Daardoor is de rechtbank uitgegaan van de veronderstelling dat voor het welslagen van die vordering is vereist dat komt vast te staan dat [appellante] aan [geïntimeerde] (naast de opdracht Schadefonds) een (afzonderlijke) opdracht aansprakelijkstelling heeft gegeven (r.o. 4.2, 4.3 en 4.5.). Ook in het bestreden eindvonnis is de rechtbank hier nog steeds van uitgegaan, althans heeft zij niet kenbaar beslist op voormelde, in de eerste regel van deze alinea weergegeven stelling.
5.3
Geen van de genummerde grieven uit haar memorie van grieven richt zich tegen dat uitgangspunt van de rechtbank en evenmin heeft [appellante] geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de hierboven onder 5.2. weergegeven stelling. Ook buiten de genummerde grieven om valt in hetgeen [appellante] in de memorie van grieven aanvoert geen klacht te lezen die erop neer komt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de in de vorige rechtsoverweging beschreven stelling van [appellante] en ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het welslagen van de vordering van [appellante] is vereist dat komt vast te staan dat [appellante] aan [geïntimeerde] een (afzonderlijke) opdracht aansprakelijkstelling heeft gegeven. In alinea 36 van haar memorie van grieven stelt [appellante] weliswaar dat zij met haar grieven beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, maar dat is hiervoor onvoldoende; daarvoor had zij op dit punt een concrete klacht moeten formuleren. Uit de memorie van antwoord blijkt ook dat [geïntimeerde] zo’n klacht niet heeft ingelezen in de memorie van grieven.
5.4
Pas in haar akte na de memorie van antwoord grijpt [appellante] weer terug op haar in eerste aanleg ingenomen stelling, zoals hierboven omschreven. Op grond van de zogeheten twee-conclusie-regel van artikel 347 lid 1 Rv kan zij echter niet na de memorie van grieven een nieuwe grief formuleren. [geïntimeerde] heeft hier ook uitdrukkelijk bezwaar tegen gemaakt. Het hof kan daarom niet treden in de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde], door zijn gestelde nalaten zoals hiervoor beschreven in 5.2, onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.5
Het voorgaande betekent dat ook het hof tot uitgangspunt neemt dat de vordering van [appellante] eerst enige kans van slagen kan hebben, als komt vast staan dat tussen haar en [geïntimeerde] een overeenkomst aansprakelijkstelling tot stand is gekomen.
In punt 27 van haar memorie van grieven erkent [appellante] uitdrukkelijk dat de bewijslast voor het bestaan van een overeenkomst aansprakelijkstelling bij haar ligt. Dat is terecht, omdat [appellante] zich op een rechtsgevolg van die overeenkomst beroept.
Heeft [appellante] het bestaan van een overeenkomst aansprakelijkstelling bewezen?
5.6
De grieven 1 t/m 4 kunnen als volgt worden samengevat:
- Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, dat daarom niet in rechte kan worden vastgesteld dat [appellante] aan [geïntimeerde] een opdracht aansprakelijkstelling heeft gegeven, en dat zij daarom niet toekomt aan de verdere beoordeling van de vordering van [appellante] (r.o. 2.4 en 2.8 eindvonnis).
- Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de getuigenverklaringen van [dochter appellante], [zus appellante] en [nicht appellante] geen (aanvullend) bewijs hebben opgeleverd voor het bestaan van een overeenkomst aansprakelijkstelling (r.o. 2.4 t/m 2.6).
- Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.6 van het eindvonnis dat de contacten tussen [appellante] en [geïntimeerde] en de toevoegingen zagen op de opdracht Schadefonds.
- Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.7 van het eindvonnis dat "ander bewijs van de gestelde overeenkomst van opdracht [dan de getuigenverklaringen, hof]” niet voorligt.
5.7
[geïntimeerde] stelt met betrekking tot deze grieven ten eerste dat het hof bepaalde vaststellingen van de rechtbank met betrekking tot het bewijs in eerste aanleg, die hij omschrijft in punten 5.17, 5.18, 5.20 en 5.23 van zijn memorie van antwoord, niet mag beoordelen omdat [appellante] daar geen (uitdrukkelijke) grieven tegen heeft gericht en zij daarmee tussen partijen vaststaan.
5.8
Het hof verwerpt deze stelling. Naar het oordeel van het hof beoogt [appellante] met Grief 1, zoals toegelicht in de punten 26 en 27 van de memorie van grieven, dat het hof al het voorliggende bewijs zelfstandig waardeert. [geïntimeerde] moest dat redelijkerwijs ook zo begrijpen. Dat grieven 2 tot en met 4 nader ingaan op een aantal specifieke bewijsmiddelen, doet daaraan niet af. Anders dan [geïntimeerde] bepleit, hoefde [appellante] daarom niet elke afzonderlijke bewijswaarderingsoverweging met een afzonderlijke klacht aan te vallen. Overigens baat het voorgaande [appellante] niet, omdat uit de hierna volgende bewijswaardering volgt dat, ook wanneer al het aangedragen bewijs in onderlinge samenhang wordt beschouwd, [appellante] naar het oordeel van het hof niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs.
5.9
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [appellante] het bestaan van een overeenkomst aansprakelijkstelling heeft bewezen.
5.10
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan (artikel 6:217 lid 1 BW). Om te voldoen aan de bij haar liggende bewijslast moest [appellante] daarom bewijzen dat zij aan [geïntimeerde] een opdracht aansprakelijkstelling heeft gegeven en dat [geïntimeerde] deze opdracht heeft aanvaard. Daarbij geldt dat aanbod en aanvaarding niet expliciet hoeven plaats te vinden. De vraag of een overeenkomst met een bepaalde inhoud tot stand is gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (o.a. HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043).
5.11
[appellante] heeft geen schriftelijke opdracht aansprakelijkstelling van haar kant in het geding gebracht, en ook geen schriftelijke bevestiging daarvan door [geïntimeerde]. Zij heeft daarom gepoogd het bewijs met betrekking tot aanbod en aanvaarding te leveren door middel van de volgende bewijsmiddelen, in eerste aanleg en in hoger beroep:
- haar eigen getuigenverklaring;
- de getuigenverklaringen van mevrouw [dochter appellante], de dochter van [appellante] (hierna: [dochter appellante]), mevrouw [zus appellante], een zuster van [appellante] (hierna: [zus appellante]), en mevrouw [nicht appellante], een nicht van [appellante] (hierna [nicht appellante]);
- de brief van [geïntimeerde] van 7 februari 2008 aan het Arrondissementsparket met verzoek om verstrekking van de persoonsgegevens van de betrokken verdachte (hierna: de brief van 7 februari 2008);
- de oplegbrief van dezelfde dag van [geïntimeerde] aan [appellante] met kopie van de brief van 7 februari 2008; en
- de gegevens met betrekking tot de toevoegingen.
5.12
Met betrekking tot de getuigenverklaring van [appellante] zelf oordeelt het hof met de rechtbank dat die verklaring op grond van artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in het voordeel van [appellante] kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen, dat zij die verklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997/592). Het hof moet daarom eerst het andere bewijs waarderen.
5.13
Bij de hierna volgende beoordeling van dat andere bewijs neemt het hof het volgende mede in aanmerking:
- voor de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het Schadefonds heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een zeer uitgebreide opdrachtbevestiging gestuurd, die met betrekking tot een mogelijke opdracht aansprakelijkstelling ontbreekt;
- [appellante] heeft niet de stelling van [geïntimeerde] weersproken dat zijn kantoor geen civiele personenletselschadezaken behandelt; en
- [appellante] stelt in haar verklaringen dat [geïntimeerde] haar herhaaldelijk heeft bericht dat hij in afwachting was van een bericht van "de rechtbank", hetgeen met enige spraakverwarring consistent kan zijn met mededelingen dat [geïntimeerde] in het kader van de opdracht Schadefonds in afwachting was van een bericht van het Schadefonds (in de bezwaarfase), dan wel van dit hof (in de beroepsfase). Dit strookt ook met het gegeven dat [appellante] tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat zij moest wachten op “nieuws uit Den Haag.”
5.14
Met betrekking tot de getuigenverklaringen van [dochter appellante], [zus appellante] en [nicht appellante] oordeelt het hof dat geen van die verklaringen voldoende steunbewijs oplevert voor het bestaan van een (afzonderlijke) opdracht aansprakelijkstelling naast de onbestreden bestaande opdracht Schadefonds.
- [dochter appellante] spreekt over een zaak die [appellante] “bij mr. [geïntimeerde] had lopen”, die “betrekking had op de gebeurtenis met [dader]” en waarvoor [appellante] “veel stukken [moest] inleveren” bij [geïntimeerde], “vooral medische stukken”. Al deze elementen kunnen net zo goed passen bij de onbestreden opdracht Schadefonds als bij de bestreden opdracht aansprakelijkstelling.
- [zus appellante] spreekt over het (destijds) “zo snel mogelijk een procedure starten voor schadevergoeding”, op basis van “medische gegevens en rapporten”. Ook voor deze elementen geldt dat zij net zo goed passen bij de onbestreden opdracht Schadefonds als bij de bestreden opdracht aansprakelijkstelling.
Vervolgens verklaart [zus appellante]:
“Ik heb op een later moment in 2013 of 2014 telefonisch contact gehad met [geïntimeerde]. Wij hebben toen over mijn zus gesproken. Ik heb gevraagd wat er is gebeurd met de schadevergoeding. [geïntimeerde] heeft toen gezegd dat die jongen wel genoeg heeft geleden, dat hij een taakstraf had gedaan en dat mijn zus een beetje overdreef. Ik heb toen gezegd dat mijn zus het belangrijk vindt. […] Ik heb verder geen antwoord gehad over het verloop van de procedure”.
In deze weergave van een gesprek dat in 2013 of 2014 zou hebben plaatsgevonden lijkt [geïntimeerde] te begrijpen dat [zus appellante] het hier (namens [appellante]) heeft over een procedure tegen [dader] (“die jongen”) of zijn ouders (en niet tegen het Schadefonds). Daaruit volgt echter zeker niet dat [geïntimeerde] al eerder een opdracht aansprakelijkstelling had aanvaard, dan wel dat [appellante] dat mocht denken. Voor zover [appellante] zou bedoelen dat de opdracht op dat moment werd gegeven, geldt dat uit de reactie van [geïntimeerde] blijkt dat hij de opdracht niet aanvaardt; hij raadt de aansprakelijkstelling juist om meerdere redenen af. Bovendien was het toen al 2013 of 2014 en was de vordering tegen [dader] en/of zijn ouders toen dus al verjaard.
- [nicht appellante] verklaart:
“Ik vroeg [aan mr. [geïntimeerde], hof] hoe ver de procedure was en wat er was uitgevoerd. Het antwoord van [geïntimeerde] was dat hij op antwoord wachtte van de rechtbank. Die procedure ging over [dader] en mijn tante.”
Als gezegd is het hof van oordeel dat deze verklaring met enige spraakverwarring consistent kan zijn met mededelingen dat [geïntimeerde] in het kader van de opdracht Schadefonds, die inderdaad betrekking had op de mishandeling van [appellante] door [dader], in afwachting was van een bericht van het Schadefonds (in de bezwaarfase), dan wel van dit hof (in de beroepsfase).
Vervolgens verklaart [nicht appellante]:
“Ik ben met mijn tante op kantoor geweest. Ik heb [geïntimeerde] toen wel gezien, maar het gesprek heb ik met een andere [geïntimeerde] gevoerd. Dat is zijn broer. Ik ben op het kantoor geweest over deze zaak. Een keer met mijn moeder en mijn tante en een keer samen met mijn tante. Beide gesprekken heb ik gevoerd met de broer van [geïntimeerde]. Tijdens die gesprekken was mijn tante aan het woord. Zij wilde schade claimen bij de tegenpartij. Zij wilde niet dat de dader ongestraft hiermee wegkwam. Zij en haar gezin hadden veel schade geleden. Er moesten medische gegevens verzameld worden Het eerste gesprek ging vooral over de start van de procedure tegen [dader]. Mijn tante wilde heel graag schade vergoed zien en dat [dader] straf kreeg”.
Met betrekking van dit onderdeel van de verklaring oordeelt het hof dat het inderdaad lijkt te wijzen op een opdracht aansprakelijkheid, hoewel de wens van [appellante] dat [dader] niet ongestraft zou wegkomen en dat hij straf zou krijgen ook zou kunnen duiden op een tussenkomst in de strafzaak tegen [dader]. Uit deze verklaring blijkt echter geenszins dat de mr. [geïntimeerde] die hier aan de besprekingen heeft deelgenomen, te weten [geïntimeerde]’s broer Etienne, namens [geïntimeerde] deze opdracht zou hebben aanvaard. In zijn eigen verklaring ontkent Etienne [geïntimeerde] ooit met [appellante] te hebben “gesproken over een zaak over aansprakelijkheid”.
5.15
Met betrekking tot de brief van 7 februari 2008 oordeelt het hof als volgt. In die brief aan het Arrondissementsparket spreekt [geïntimeerde] over de wens van [appellante] om "de ouders van de dader civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de door haar geleden materiële en immateriële schade". Deze brief wijst er op dat [geïntimeerde] begin 2008 op de hoogte was van de wens van [appellante] om [dader] en/of zijn ouders civielrechtelijk aansprakelijk te stellen. [geïntimeerde] beschrijft echter dat hij deze brief uitsluitend en op verzoek van [appellante] heeft verstuurd om achter de persoonsgegevens van [dader] te komen, zodat [appellante] deze op haar beurt aan het Schadefonds kon doorgeven, dat deze bij zijn beoordeling kon betrekken. Hij heeft in dat kader niet uitgelegd waarom hij in die brief het nut van kennisneming van deze persoonsgegevens niet heeft gerelateerd aan een procedure bij het Schadefonds, maar aan aansprakelijkstelling van de ouders van [dader]. Dat doet echter niet af aan het feit dat de brief in de tijd past bij de door hem aangehaalde aanvraagprocedure voor het Schadefonds: op 10 december 2007 heeft [appellante] bij dat fonds een tweede, in behandeling genomen aanvraag ingediend en bij brief van 12 februari 2008 heeft dat fonds aan [appellante] verzocht hem gegevens te verstrekken over het toevoegingsbesluit waaruit de hoogte van de eigen bijdrage voor haar advocaat zou blijken. Daarmee levert deze brief evenmin het benodigde steunbewijs op voor de getuigenverklaring van [appellante].
5.16
Met betrekking tot de toevoegingen oordeelt het hof als volgt. [appellante] heeft de nadere gegevens met betrekking tot deze toevoegingen in het geding gebracht als Productie 19, die naast een oplegbrief bestaat uit screenshots van het systeem waarmee de Raad voor Rechtsbijstand toevoegingen registreert. Zij is daarbij met name ingegaan op de betekenis van de op 28 maart 2008 aangevraagde en op 8 april 2008 onder nummer 3FE7275 verleende toevoeging met als code “010 -Procedure voor”, inzake “schadevergoeding” en met als wederpartij “[dader]”. [appellante] spreekt in dat kader steeds over een "civiele toevoeging" dan wel van een toevoeging voor een "civiele" schadevergoedingsactie, maar uit de betrokken screenshot blijkt niet uitdrukkelijk dat sprake is van een civiele zaak, en [appellante] heeft evenmin gesteld dat één of meer van de op deze screenshot gebruikte standaardcodes daarop duidt. [geïntimeerde] heeft in dat kader overtuigend uitgelegd dat hij deze toevoeging heeft aangevraagd 1) om [appellante] in staat te stellen een antwoord te geven op de vraag van het Schadefonds van 12 februari 2008 naar gegevens over het toevoegingsbesluit waaruit de hoogte van de eigen bijdrage van [appellante] voor haar advocaat zou blijken, en 2) om de kosten voor zijn brief van 7 februari 2008 vergoed te krijgen. Hij heeft eveneens overtuigend uitgelegd dat de aanvraagprocedure bij het Schadefonds waar die toevoeging op betrekking had inderdaad, zoals in de screenshot vermeld, verband hield met een schadevergoeding, zij het niet van [dader] of zijn ouders, en dat hij bij "wederpartij" "[dader]" heeft ingevuld omdat [dader] de dader was van de mishandeling. Daarmee leveren ook deze gegevens niet het benodigde steunbewijs op voor de getuigenverklaring van [appellante].
5.17
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs van het bestaan van een overeenkomst aansprakelijkstelling, naast de onbetwiste opdracht Schadefonds. Ook als juist is dat, zoals [appellante] stelt (randnummer 35 e.v. memorie van grieven), de verklaringen van [geïntimeerde] in zijn brief van 16 april 2014 en in de conclusie van antwoord niet juist zijn geweest, doet dat aan het bovenstaande niet af omdat het hof rekening heeft gehouden met het bestaan en de inhoud van de brief van 7 februari 2008 waarop [appellante] haar stellingen kennelijk baseert.
Uit het voorgaande volgt ook dat het hof de grieven 1 t/m 4 verwerpt.
Het bewijsaanbod
5.18
Onder het kopje “6. Bewijsaanbod” biedt [appellante] in punt 62 van haar memorie van grieven aan dat de andere door haar voorgedragen getuigen dan zijzelf opnieuw opgeroepen zouden kunnen worden voor zover de betrouwbaarheid van hun verklaringen ter discussie zou staan. Het gaat daarbij dus om dezelfde getuigen als diegenen die al in eerste aanleg zijn gehoord en volgens Bürüksarac kunnen deze getuigen inhoudelijk niet meer of anders verklaren dan zij al hebben gedaan. Het hof gaat aan dat aanbod voorbij omdat de betrouwbaarheid van deze getuigen als zodanig geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de bewijswaardering, zoals uit het voorgaande blijkt.
5.19
In punt 17 van haar akte van 24 juli 2018 doet [appellante] een bewijsaanbod dat betrekking heeft op schade, causaal verband en de mogelijkheid van verhaal bij [dader] of zijn ouders. Het hof gaat ook aan dit aanbod voorbij omdat deze onderwerpen niet relevant zijn voor de beoordeling van de hiervoor behandelde en verworpen grieven.
De incidentele inzagevordering
5.20
Grief 5 is gericht tegen de afwijzing van de incidentele inzagevordering. [appellante] heeft geen belang bij behandeling van deze grief omdat zij op dit moment al over de betrokken gegevens beschikt, die zij als Productie 19 in het geding heeft gebracht, en het slagen van deze grief daarom geen verandering kan brengen in haar positie.
De proceskostenveroordeling
5.21
Grief 6 heeft uitsluitend betrekking op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en bouwt voort op de grieven 1 t/m 4. Omdat het hof deze grieven verwerpt zal het daarom ook grief 6 verwerpen.
Slotsom
5.22
Op grond van het voorgaande luidt de slotsom dat de grieven van [appellante] niet slagen en dat de bestreden vonnissen dus moeten worden bekrachtigd. Het hof komt daarom niet toe aan de beoordeling van de stellingen van [appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep met betrekking tot schade en causaal verband.
5.23
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Deze kosten worden tot op vandaag aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- aan griffierecht en € 2.685,- aan kosten advocaat (2,5 punten × € 759,- voor tarief II), te vermeerderen met eventuele nakosten en wettelijke rente. Het hof zal deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals gevorderd door [geïntimeerde]. ECLI:NL:GHDHA:2019:3180