Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 221019 rb oordeelde ten onrechte dat vordering op NRS ondanks royement procedure verjaard was, advocaat niet aansprakelijk voor deze verjaring

GHSHE 221019 rb oordeelde ten onrechte dat vordering op NRS ondanks royement procedure verjaard was, advocaat niet aansprakelijk voor deze verjaring
5.3.
[appellant] stelt dat zijn vordering op NRS op 10 juni 2008 is verjaard. [woonplaats] heeft de verjaring van deze vordering ten onrechte niet gestuit. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vordering is verjaard beroept [appellant] zich op het onder 3.7 genoemde vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016. Het hof oordeelt als volgt.

5.4.
De vordering van [appellant] op NRS is bij dagvaarding van 10 juni 2003 aanhangig gemaakt. Deze procedure is op 5 april 2006 geroyeerd. Gesteld noch gebleken is dat partijen de rechtsgevolgen van het royement bij overeenkomst hebben geregeld, dat sprake is van afstand van recht om de procedure na royement te hervatten of dat NRS op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de procedure niet meer hervat zou worden. Gelet op het feit dat de Hoge Raad in zijn onder 3.6 genoemde arrest heeft uitgemaakt wat op dit punt rechtens is, moet er van worden uitgegaan dat met het royement de stuiting voor onbepaalde tijd is doorgelopen.

5.5.
Uit het voorgaande volgt dat de verjaringstermijn van de vordering die is vervat in de dagvaarding van 10 juni 2003 na het royement op 5 april 2006 voor onbepaalde tijd is gestuit. Hieruit volgt dat [woonplaats] geen beroepsfout heeft gemaakt door deze vordering niet te stuiten tijdens de periode dat hij de belangen van [appellant] behartigde. Daarop strandt de vordering tegen [woonplaats] .

5.6.
Maar ook als wordt aangenomen dat [woonplaats] zekerheidshalve in 2008 de verjaring had moeten stuiten omdat de door de Hoge Raad in 2014 gegeven uitleg van artikel 3:316 BW toen nog niet bekend was, zoals in grief 2 onder meer is aangevoerd, kan de vordering tegen [woonplaats] niet slagen. Uit het voorgaande volgt immers dat het onder 3.7 vermelde oordeel van de rechtbank Rotterdam in het vonnis van 27 januari 2016 niet strookt met de toen al wel bekende uitleg van artikel 3:316 BW door de Hoge Raad. [appellant] had tegen dat vonnis hoger beroep kunnen instellen, maar heeft dat niet gedaan. Dat kan [woonplaats] niet worden verweten, omdat hij ten tijde van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016 niet langer als advocaat de belangen van [appellant] behartigde. Door het niet instellen van hoger beroep tegen dit vonnis is het causaal verband tussen de beweerdelijke beroepsfout van [woonplaats] en de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de omstandigheid dat zijn vordering op NRS zou zijn verjaard, doorbroken. Immers, als hoger beroep zou zijn ingesteld tegen het vonnis, dan moet worden aangenomen dat – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 – in hoger beroep zou zijn geoordeeld dat de vordering van [appellant] op NSR niet was verjaard. Ook daarom strandt de vordering tegen [woonplaats] ECLI:NL:GHSHE:2019:3865