Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 300523 geen beroepsfout advocaat tzv HH en ZWH en AO-beoordeling, in vervolg op ZA/ De Greef

GHSHE 300523 geen beroepsfout advocaat tzv HH en ZWH en AO-beoordeling, in vervolg op ZA/ De Greef

In vervolg op
HR 201213 berekening VAV; in schadestaatprocedure gebonden aan oordeel hof in hoofdzaak dat slachtoffer 50% arbeidsongeschikt was
en
ECLI:NL:HR:2001:AB2054 (Zwolsche Algemene/De Greef)

3De beoordeling

de feiten

3.1.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende:

  1. Op 29 september 1990 is [appellant] in zijn door hem bestuurde personenauto, die voor een rood verkeerslicht stond te wachten, van achteren aangereden door een auto waarvoor een WAM-verzekering gesloten was bij Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V. (verder: ZA). ZA is nadien Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.(Allianz) geworden. Het hof zal gemakshalve voor beide de aanduiding ZA hanteren.

  2. [appellant] heeft ten gevolge van de aanrijding te kampen gekregen met whiplashklachten. Hij was ten tijde van het ongeval werkzaam als buschauffeur en heeft tot 29 juli 1991 niet gewerkt. Op 29 juli 1991 is hij voor halve dagen aan het werk gegaan. Per 1 oktober 1991 is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Per 10 januari 1992 is hij voor 100% geschikt bevonden voor zijn werk. Op 14 januari 1992 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld in verband met concentratiestoornissen en pijn in de nek. Op 1 februari 1992 volgde een werkhervatting voor 50%. Hij is sindsdien voor 50% blijven werken. Per 1 april 1993 is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. (zie weergave in arrest HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054)

  3. ZA heeft haar aansprakelijkheid voor door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden schade erkend doch betwistte dat [appellant] ten gevolge van het ongeval blijvend arbeidsongeschikt was geworden. Over die vraag zijn tussen [appellant] en ZA procedures gevoerd waarbij [geïntimeerde 2] (verder: [geïntimeerde 2] ) voor [appellant] als advocaat is opgetreden.

  4. In de eerste procedure (de hoofdzaak, geëindigd met voormeld arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001) is het – in hoger beroep door het hof ’s-Hertogenbosch bekrachtigde - oordeel van de rechtbank (vonnis van 16 februari 1996) ‘dat [appellant] door het ongeval eerst geheel en daarna gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden voor zijn beroep als buschauffeur’ in stand gebleven en het cassatieberoep van ZA tegen de bij het arrest van het hof van 19 april 1999 toegewezen schadeposten verworpen.

  5. Voor de als gevolg van het ongeval door [appellant] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van verlies aan verdienvermogen en rente, is tussen partijen vervolgens een schadestaat procedure gevoerd, die is geëindigd met een arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2138, prod. 4 en 9 cva).

  6. In het kader van de schadestaatprocedure heeft over de schadeberekening op 17 oktober 2002 een gesprek plaatsgevonden van [appellant] en [geïntimeerde 2] met [persoon A] van Bureau Pals (prod. 1 cva). [appellant] was in april 2002 verhuisd van zijn vroegere woning naar een appartement.

  7. In de schadestaat procedure heeft de rechtbank de arbeidsvermogensschade over de periode vanaf het ongeval tot aan de einddatum van de schadeberekening begroot op basis van het uitgangspunt dat sprake was van 50% arbeidsongeschiktheid.

  8. In hoger beroep heeft ZA dat uitgangspunt als onjuist bestreden en gemotiveerd gesteld dat bij [appellant] sprake was van meer verdiencapaciteit dan door de rechtbank tot uitgangspunt was genomen. Het hof heeft in hoger beroep een deskundigenonderzoek naar het verdienvermogen gelast. De door het hof benoemde deskundige, [X] Expertise ( [de deskundige] ), concludeerde tot een percentage van arbeidsgeschiktheid van 75%, waarna het hof tot een schadevaststelling op basis van dit verdienpercentage is gekomen en bij het eindarrest van 17 april 2021 de vordering van ZA tot terugbetaling van hetgeen door de rechtbank meer aan schade was bepaald heeft toegewezen.

  9. [appellant] heeft in het door hem ingestelde cassatieberoep de klacht aangevoerd dat in de hoofdzaak een arbeidsongeschiktheidspercentage van 50% was vastgesteld en dat dit percentage daarmee een gegeven was dat in de schadestaatprocedure niet meer ter discussie kon staan. De Hoge Raad honoreerde deze klacht voor de periode tot en met 19 april 1999 maar verwierp deze voor de periode nadien. Volgens de Hoge Raad was het oordeel van het hof over de mate van arbeidsgeschiktheid in het arrest van het hof van 19 april 1999 in de hoofdzaak beperkt tot de datum van die uitspraak en stond het de rechter in de schadestaat procedure vrij om de arbeidsgeschiktheid voor de periode nadien in het kader van de schadevaststelling nader vast te stellen (zie het genoemde arrest van 20 december 2013).

  10. [appellant] heeft bij brief van zijn rechtsbijstandsverzekeraar (DAS) van 6 april 2016 aan [X advocaten] (prod. 3 inl. dagv.) [geïntimeerde 2] aansprakelijk gesteld voor een door hem in de letselprocedures gemaakte beroepsfout. [appellant] verweet [geïntimeerde 2] dat hij geen vergoeding had gevorderd voor door [appellant] geleden schade ten gevolge van verlies van zelfwerkzaamheid en benodigde huishoudelijke hulp.

  11. Bij email van 26 november 2018 (prod. 9 inl. dagv.) aan Chubb, de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerden] , heeft [persoon B] kenbaar gemaakt dat hij namens DAS de zaak van [appellant] tegen [geïntimeerde 2] in behandeling heeft genomen. In de email vermeldt [persoon B] dat naast het verwijt van het niet vorderen van schade ten gevolge van verlies van zelfredzaamheid aan [geïntimeerde 2] tevens het verwijt wordt gemaakt dat hij het rapport van [de deskundige] in het hoger beroep in de schadestaatprocedure niet of onvoldoende heeft aangevochten. Voor het laatste verwijt verwijst [persoon B] naar een eigen verklaring van [appellant] die door DAS bij email van 10 april 2017 aan Chubb is toegezonden (prod.8 inl. dagv.)

  12. [geïntimeerden] hebben de gestelde aansprakelijkheid voor door [geïntimeerde 2] begane beroepsfouten betwist. Zij betwisten dat [geïntimeerde 2] fouten heeft gemaakt waardoor [appellant] schade heeft geleden.

de procedure bij de rechtbank

3.1.2.

[appellant] heeft bij dagvaarding van 30 oktober 2020 [geïntimeerden] en Chubb in rechte betrokken. [appellant] vorderde een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 2] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de hem gegeven opdracht, in het bijzonder daarin bestaande dat hij in de schadestaatprocedure voor [appellant] geen vergoeding heeft gevorderd voor schade ten gevolge van verlies van zelfredzaamheid en de noodzaak van huishoudelijke hulp en dat hij in die procedure heeft meegewerkt aan een onjuiste wijze van totstandkoming van het rapport [de deskundige] en dat rapport niet of onvoldoende heeft aangevochten. [appellant] vorderde hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] en Chubb tot schadevergoeding van een bedrag van € 136.203,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2019, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede overige dientengevolge geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.1.3.

[geïntimeerden] hebben de vordering gemotiveerd betwist, Chubb heeft zich beroepen op niet ontvankelijkheid van [appellant] in de tegen haar gerichte vordering.

3.1.4.

De rechtbank heeft bij het eindvonnis van 8 juni 2022 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg. De rechtbank:

  • -

    honoreerde het beroep op niet-ontvankelijkheid ten aanzien van Chubb (r.o. 4.3);

  • -

    achtte het eerste verwijt (het niet vorderen van schade ten gevolge verlies van zelfredzaamheid en de noodzaak van huishoudelijke hulp) ongegrond (r.o. 4.9 e.v.);

  • -

    achtte het tweede verwijt (het onvoldoende verweer voeren in het kader van de vaststelling van het arbeidsgeschiktheidspercentage in de schadestaatprocedure) eveneens ongegrond (r.o. 4.12 e.v.);

  • -

    onderscheidde in verband met het tweede verwijt vier subverwijten ((r.o. 4.12.2), de in r.o. 4.10 van het vonnis gerelateerde verwijten, waarvan de eerste twee betrekking hadden op de gang van zaken ten tijde van het deskundigenonderzoek (door de rechtbank onderdeel a) genoemd) en de onderdelen 3 en 4 (door de rechtbank aangeduid als onderdeel b)) op de gang van zaken daarna;

  • -

    oordeelde dat [geïntimeerde 2] ten aanzien van onderdeel a) geen beroepsfout te verwijten viel (4.12.3 t/m 4.12.7);

  • -

    overwoog ten aanzien van onderdeel b) dat het wel op de weg van [geïntimeerde 2] had gelegen om te wijzen op enkele inconsistenties in het deskundigenrapport (r.o. 4.12.10) maar achtte niet aannemelijk geworden dat, als [geïntimeerde 2] dat wel had gedaan, dit de rechtbank tot een ander oordeel omtrent het arbeidsgeschiktheidspercentage zou hebben gebracht.

het hoger beroep

3.1.5.

[appellant] heeft tegen het vonnis van 8 juni 2022 hoger beroep ingesteld. Hij heeft tegen het vonnis twee grieven aangevoerd. Met grief I komt hij op tegen het oordeel van de rechtbank inzake het eerste verwijt, met grief II tegen dat betreffende het tweede verwijt. [appellant] vordert op grond hiervan vernietiging van voormeld vonnis en toewijzing van zijn bij dagvaarding ingestelde vorderingen.

maatstaf

3.2.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.6 aangegeven van welk beoordelingskader zij is uitgegaan bij het door [appellant] aan [geïntimeerde 2] verweten handelen. De rechtbank overwoog, kort samengevat, dat van [geïntimeerde 2] de zorg mocht worden verlangd die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot, een letselschadeadvocaat, mag worden verwacht. De rechtbank voegde daaraan toe dat hetgeen mag worden verwacht mede wordt gekleurd door de omstandigheden van het geval. Het hof acht dit toetsingskader juist en zal eveneens van dat kader uitgaan. Naar [geïntimeerden] terecht hebben opgemerkt, gaat het daarbij om een toetsing van het handelen dat ten tijde van het aan [geïntimeerde 2] verweten handelen mocht worden verwacht.

geen fout ter zake van verlies zelfwerkzaamheid en noodzaak huishoudelijke hulp

3.3.1.

Ten aanzien van het eerste verwijt (niet vorderen van schadevergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid en noodzaak inschakelen huishoudelijke hulp) overwoog de rechtbank terecht dat [geïntimeerde 2] op dit punt alleen een beroepsfout kan worden verweten indien hij ervan op de hoogte was of had moeten zijn dat sprake was van dergelijke schadeposten. De rechtbank overwoog dat door [appellant] onvoldoende was gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde 2] het bestaan van dergelijke schadeposten heeft moeten veronderstellen. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil was dat zij bij een gesprek op 17 oktober 2002 over deze (mogelijke) schadeposten hebben gesproken en dat nergens uit blijkt dat [appellant] een behoefte aan vergoeding van dergelijke schadeposten kenbaar heeft gemaakt.

3.3.2.

In de toelichting op grief I stelt [appellant] dat het er niet om gaat of hij behoefte aan een dergelijke vergoeding had maar of hij er recht op had. Naar zijn mening mocht - ook ten tijde van het betreffende handelen - van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam letselschadeadvocaat worden verwacht dat hij alert was op het bestaan van schadeposten die abstract vorderbaar zijn en niet concreet hoeven te worden gemaakt om voor vergoeding in aanmerking te komen. Volgens [appellant] had [geïntimeerde 2] actief alle schade van hem in beeld moeten brengen, ook schade die [appellant] zelf niet zag (het hof begrijpt: kosten die hij niet ‘out of the pocket’ heeft betaald). [appellant] wijst in verband met zijn stellingen naar de richtlijnen voor abstract te begroten schadeposten, opgesteld door De Letselschade Raad, de Richtlijn Letselschade Zelfwerkzaamheid en de Richtlijn Letselschade Huishoudelijke Hulp.

3.3.3.

Naar [geïntimeerden] terecht hebben opgemerkt, zijn de genoemde richtlijnen niet, zoals door [appellant] gesteld, vanaf 2000 opgesteld maar vanaf (15-09-)2006. [geïntimeerden] wijzen er eveneens terecht op dat aan een abstracte begroting van schade pas wordt toegekomen als er daadwerkelijk sprake is van schade. In haar brief van 18 december 2015 aan [appellant] (mvg prod. 1) gaat [persoon C] (DAS) eveneens daarvan uit, gezien haar opmerking: “… kan ik [geïntimeerde 2] alleen een verwijt maken indien u daadwerkelijk schade heeft geleden in verband met huishoudelijke hulp en/of verlies aan zelfwerkzaamheid. (..)” [persoon C] stelt in deze brief aan [appellant] een aantal vragen om te kunnen vaststellen of daadwerkelijk schade is geleden.

3.3.4.

Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de ten tijde van de hoofd- en schadestaat procedures bekende gegevens betreffende de fysieke en psychische gesteldheid van [appellant] [geïntimeerde 2] geen aanleiding hoefden te geven om andere concrete schadeposten van [appellant] te veronderstellen dan die van verlies van verdienvermogen. Er was sprake van beperkte arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsdeskundige van het GAK kwam in diens rapport van 6 januari 1993 tot een theoretische arbeidsongeschiktheid van 35-45% in het eigen beroep. Volgens de deskundigen in de hoofdprocedure ( [de neuroloog] en [de orthopedisch chirurg] , in rapporten van respectievelijk 20 maart 1998 en 15 april 1998) werd [appellant] door zijn klachten in beginsel niet gehinderd in de uitoefening van zijn functie als buschauffeur maar kon hij die functie alleen niet langdurig uitvoeren (zie weergave in rapport [X] d.d. 20-06-2019, prod. 11, bijlage 1 inl. dagv.). Volgens het rapport [X] heeft [appellant] bij het onderzoek van [de neuroloog] aangegeven dat hij fysieke beperkingen ondervond in de zin dat hij niet meer kon sporten en slechts halve dagen kon werken. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat zou mogen worden verwacht dat deze in de gegeven omstandigheden - de cliënt heeft zelf over andere mogelijke concrete schade dan die van verlies aan verdienvermogen niet gerept en de omstandigheden van het geval geven geen aanleiding zodanige andere concrete schade te veronderstellen - niettemin had moeten doorvragen en een vordering tot schadevergoeding wegens verlies aan zelfwerkzaamheid of noodzaak van huishoudelijke hulp had moeten instellen.

3.3.5.

In zijn standpunt lijkt [appellant] - ten onrechte - ervan uit te gaan dat de mogelijkheid om schade door verlies aan zelfwerkzaamheid en/of de noodzaak van huishoudelijke hulp abstract te begroten inhoudt dat dergelijke schadeposten te allen tijden zou kunnen worden gevorderd, ook in het geval dat van dergelijke schade niet concreet sprake is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met zijn antwoorden op de hem door [persoon C] voorgelegde vragen (prod. 2 mvg) evenmin voldoende gesteld om het bestaan van dergelijke schadeposten aannemelijk te maken. [appellant] geeft in zijn antwoorden slechts in algemene bewoordingen aan dat hij in verband met de ziekte van zijn vrouw een groot deel van de huishoudelijke taken voor zijn rekening nam, dat hij na het ongeval daarin werd beperkt en dat toen ook zussen van zijn vrouw en hun inwonende zoon taken hebben overgenomen. Dat hier sprake is geweest van huishoudelijke ondersteuning als bedoeld in de Richtlijn Letselschade Huishoudelijke hulp - behoefte aan huishoudelijke ondersteuning door derden - blijkt hieruit niet, althans onvoldoende. Wat betreft de zelfwerkzaamheid geldt hetzelfde. [appellant] stelt in zijn antwoorden niet meer dan dat hij het onderhoud van huis en tuin allemaal zelf deed, dat hij dat na het ongeval niet meer kon, dat hij wel eens is geholpen door familie maar dat veel zaken zijn blijven liggen. Van enige specifieke inschakeling van derden voor werkzaamheden in of rond de woning die ook tegen betaling door anderen (vakmensen) kunnen worden verricht (zie definitie Richtlijn Letselschade Zelfwerkzaamheid), blijkt hieruit niet, althans onvoldoende concreet. Deze werkzaamheden waren bovendien na de verhuizing in april 2002 niet meer aan de orde.

3.3.6.

Gezien het vorenstaande faalt grief I.

geen fout ter zake van deskundigenrapport

3.4.1.

Grief II betreft de door [appellant] gestelde fouten van [geïntimeerde 2] in de schadestaatprocedure (opgesomd in r.o. 4.10 van het bestreden vonnis en in r.o. 4.12.2 door de rechtbank gesplitst in de onderdelen (a) gang van zaken ten tijde van het opstellen van het deskundigenrapport en (b) gang van zaken na het uitkomen van het rapport [de deskundige] ).

3.4.2.

In grief II stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde 2] geen verwijt valt te maken met betrekking tot de wijze waarop hij [appellant] heeft bijgestaan bij het opnieuw vaststellen van diens arbeidsongeschiktheidspercentage door [de deskundige] . Bij deze grief gaat [appellant] uit van een onjuiste lezing van het vonnis waarvan beroep. De rechtbank achtte een van de verwijten – het na het deskundigenrapport onvoldoende wijzen op enkele inconsistenties in het rapport – wel gegrond (r.o. 4.12.9 en 4.12.10) maar achtte niet aannemelijk geworden dat, indien [geïntimeerde 2] wel op die inconsistenties zou hebben gewezen, het hof tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage zou zijn gekomen dan de 25% waartoe in het arrest van 17 april 2012 werd gekomen.

3.4.3.

Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 2] geen beroepsfout kan worden verweten betreffende de gang van zaken ten tijde van de opstelling van het deskundigenrapport door [de deskundige] . [appellant] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit moet volgen dat de medisch adviseur van [geïntimeerde 2] niet bevoegd en bekwaam zou zijn om [geïntimeerde 2] in deze kwestie, ook bij de gang van zaken rond het deskundigenonderzoek door [de deskundige] , te adviseren. Het enkele feit dat de medisch adviseur van [geïntimeerde 2] geen verzekeringsarts is vormt op zich zelf onvoldoende reden om aan te kunnen nemen dat zij geen overleg met de medisch adviseur van ZA kon voeren over een op te stellen FML of dat zij (meer) had moeten aandringen op het inschakelen van een verzekeringsarts.

3.4.4.

Het hof deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 2] geen beroepsfout kan worden verweten ter zake het niet reageren op de ‘vertaling’ door [de deskundige] van een – uit de medische rapportages blijkende – ‘lichte’ beperking naar 25% arbeidsongeschiktheid. Dat [de deskundige] op grond van de medische informatie concludeerde tot een ‘lichte’ beperking behoefde, gezien de inhoud van de medische informatie, geen nadere toelichting. Het hoorde voorts tot haar expertise als arbeidsdeskundige om aan de hand van de door de medische deskundigen vastgestelde beperkingen een mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Zoals in het kader van de bespreking van grief I al is overwogen, blijkt noch uit het rapport van [de neuroloog] noch uit dat van [de orthopedisch chirurg] van relevante fysieke problemen van [appellant] die aan de uitoefening van het beroep buschauffeur in de weg stonden. Het was met name de psychische belastbaarheid (concentratieproblemen) die meebracht dat [appellant] het beroep van buschauffeur niet voor langere tijd achtereen kon uitvoeren. In de hoofdprocedure is, zonder concrete vaststelling, uitgegaan van 50% arbeidsongeschiktheid vanwege het feit dat [appellant] zijn baan voor 50% vervulde en een 50% WAO uitkering ontving. Bepaling van een exacte mate van arbeidsongeschiktheid door een arbeidsdeskundige heeft in de hoofdprocedure niet plaatsgevonden. De vraag of [appellant] beschikte over restverdiencapaciteit, als buschauffeur of in enig ander beroep, is in de hoofdprocedure niet aan de orde gekomen. De AG concludeerde in de cassatieprocedure van de schadestaat in dit verband (ECLI:NL:PHR:2013:2160, al. 2.36) ‘dat het hof in de hoofdprocedure zich (…) uitsluitend op de rapporten van een achttal medische deskundigen (onder wie de beide door het hof benoemde medische deskundigen) en op de eigen bevindingen van [appellant] heeft gebaseerd’ en ‘dat “harde” conclusies over de (mate van) arbeidsongeschiktheid van [appellant] aan die medische rapporten niet zijn te ontlenen’.

3.4.5.

In het midden kan blijven of [geïntimeerde 2] al dan niet een beroepsfout kan worden verweten op grond van het feit dat hij in zijn memorie na het deskundigenonderzoek onvoldoende op inconsistentie in het rapport van [de deskundige] heeft gewezen, omdat het hof de conclusie van de rechtbank deelt dat niet aannemelijk is te achten dat het hof anders zou hebben beslist, indien [geïntimeerde 2] daar wel op zou hebben gewezen. De opmerking in het rapport van [de deskundige] ‘dat voor het beroep van chauffeur ‘eigenlijk niet de geringste of lichtste beperking ten aanzien van concentratie(..) aanwezig mag zijn’, moet naar het oordeel van het hof worden genuanceerd, naar ook de toevoeging ‘eigenlijk’ aangeeft. Het hof leest de zinsnede in samenhang met de bevindingen van [de neuroloog] en [de orthopedisch chirurg] aldus dat er, kort samengevat, niet zozeer fysieke beperkingen zijn waardoor [appellant] zijn beroep van buschauffeur niet zou kunnen uitoefenen maar dat zijn klachten over concentratieproblemen meebrengen dat hij zijn beroep niet langere tijd achtereen en/of zonder langere pauzes (veilig) kan uitvoeren. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om op dit punt tot andere conclusies te komen.

3.4.6.

Het hiervoor overwogene betekent dat grief II evenmin doel treft.

bewijsaanbod wordt gepasseerd

3.5.

Er zijn door [appellant] geen specifieke feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Daarom wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd.

Conclusie

3.6.

Nu geen van de grieven slaagt, zal het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerden] , worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. [geïntimeerden] vorderen daarnaast veroordeling van [appellant] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.ECLI:NL:GHSHE:2023:1759