Overslaan en naar de inhoud gaan

Hoge Raad 300606: fout bij advisering m.b.t. ww-uitkering;

Hoge Raad 30-06-06: fout bij advisering m.b.t. ww-uitkering; Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt.

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Een medewerker van het Bureau voor Rechtshulp te Assen heeft [verweerder] geadviseerd en bijgestaan in een geschil met zijn werkgever, ACA Retail B.V., welk geschil uiteindelijk heeft geresulteerd in een formele ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, waarbij aan [verweerder] - nadat partijen hierover overeenstemming hadden bereikt - op grond van art. 7:685 lid 8 BW een vergoeding van ƒ 30.000,-- bruto is toegekend, alsmede een vergoeding van ƒ 1.500,-- voor kosten van rechtsbijstand. [Verweerder] bleek achteraf - anders dan hij ten tijde van de ontbindingsprocedure veronderstelde - slechts recht te hebben op een kortdurende WW-uitkering, voor de duur van zes maanden, gebaseerd op het minimumloon, en niet op een loongerelateerde uitkering en vervolguitkering.
(ii) Nadat zes maanden waren verstreken, was [verweerder] aangewezen op een bijstandsuitkering. In verband met de in de Algemene Bijstandswet opgenomen vermogenstoets heeft [verweerder] zijn woonhuis moeten verkopen.
(iii) De verzekeringsmaatschappij van het Bureau voor Rechtshulp, Nationale Nederlanden, heeft bij brief van 2 juli 2002 erkend dat de WW-mogelijkheden van [verweerder] niet vooraf door het Bureau voor Rechtshulp zijn onderzocht én dat het feit dat het Bureau voor Rechtshulp niet nader bij [verweerder] heeft geïnformeerd naar diens arbeidsverleden en derhalve niet heeft berekend voor welke WW-uitkering hij in aanmerking zou komen, kan worden bestempeld als een beroepsfout, doch heeft tevens in dezelfde brief gesteld dat deze beroepsfout niet tot schade aan de zijde van [verweerder] heeft geleid.

3.2 [Verweerder] heeft gevorderd dat het Bureau voor Rechtshulp wordt veroordeeld tot betaling van € 79.060,00 (schade tot en met 2002) plus schade vanaf 1 januari 2003 (als p.m. aangeduid), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad dan wel op toerekenbare tekortkoming.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat niet aannemelijk was geworden dat er een causaal verband bestaat tussen de beroepsfout en de door [verweerder] gestelde schade. [Verweerder] is in de kosten van het geding veroordeeld.
In hoger beroep heeft [verweerder] zijn eis in dier voege vermeerderd dat hij thans ook vergoeding vordert van de sedert 1 januari 2003 door hem geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het Bureau voor Rechtshulp heeft zich tegen deze vermeerdering niet verzet.
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en het Bureau voor Rechtshulp veroordeeld wegens een toerekenbare tekortkoming, bestaande in het niet informeren van [verweerder] over zijn WW-rechten, tot vergoeding van de dientengevolge door [verweerder] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en heeft voorts het Bureau voor Rechtshulp veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

3.3 Het hof heeft geoordeeld (rov. 7) dat niet duidelijk is geworden of [verweerder] de door hem gestelde schade gelegen ziet in het feit dat hij bij juiste informatie zou hebben aangestuurd op instandhouding van de arbeidsovereenkomst - al of niet met een lager salaris, eventueel aangevuld met een loonvordering -, dan wel in de omstandigheid dat hij bij juiste informatie een hogere billijkheidsvergoeding zou hebben geclaimd en het overwoog dat het derhalve op dat moment niet kon beoordelen of enige schade van [verweerder] in voldoende causaal verband staat met de tekortkoming van de kant van het Bureau voor Rechtshulp. Het hof heeft vervolgens geoordeeld (rov. 8) dat gesteld noch gebleken is dat de tekortkoming niet toerekenbaar is aan het Bureau voor Rechtshulp, zodat een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van het Bureau vaststaat, en dat [verweerder] bovendien de mogelijkheid van enige schade ten gevolge van de tekortkoming voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft het hof geoordeeld dat, waar [verweerder] voor de door hem na 2002 geleden schade reeds verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert, terwijl met betrekking tot het overige deel van zijn schade thans nog volstrekt onduidelijk is welke schadeposten dit betreft en tot welke omvang, het de zaak naar de schadestaatprocedure zal verwijzen, nu eerst indien de schade voldoende is komen vast te staan, over causaliteit en/of eigen schuld kan worden geoordeeld.

3.4 Onderdeel 1 van het principale middel klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 612 Rv. (slechts) erop is gericht in gevallen waarin zowel de gehoudenheid tot schadevergoeding als het verband met en de omvang van de schade worden betwist, het debat voorshands te beperken tot de eerstbedoelde vraag en dat de vraag of en zo ja, in hoeverre, als gevolg van enige toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad schade is geleden pas aan de orde komt in een daaropvolgend afzonderlijk geding. Gegeven de erkenning door het Bureau voor Rechtshulp van zijn toerekenbare tekortkoming, was in het onderhavige geval slechts die laatste vraag in geschil en had het hof uitsluitend daarover een beslissing te geven. Aldus lag in feite aan het hof hetzelfde geschil ter beoordeling voor als in een schadestaatprocedure zou hebben voorgelegen indien de toerekenbare tekortkoming zou zijn betwist en daarover in een hoofdzaak zou zijn beslist. Het hof had daarom in dit geval - gelijk de rechter in een schadestaatprocedure - bedoelde vraag behoren te onderzoeken en had daarop te beslissen. Door in plaats daarvan die vraag naar de schadestaat te verwijzen, zulks met vernietiging van het vonnis en veroordeling van het Bureau voor Rechtshulp in de kosten, heeft het hof art. 612 Rv. geschonden. Onderdeel 2 voegt hieraan toe dat het hof heeft miskend dat het in strijd is met de goede procesorde om partijen naar de schadestaat te verwijzen, wanneer - zoals in dit geding - uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of en in hoeverre schade is geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming.

3.5.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen dient te worden vooropgesteld dat aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure geen strenge eisen worden gesteld. Art. 612 Rv. bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt.

3.5.2 De beide onderdelen miskennen dat de vraag naar de aansprakelijkheid nog in het geding was, nu het Bureau voor Rechtshulp heeft betwist aansprakelijk te zijn voor de schade die [verweerder] stelt te hebben geleden, omdat het causaal verband zou ontbreken. Het hof heeft in dit verband in rov. 7 geoordeeld dat niet duidelijk is geworden waarin [verweerder] de door hem geleden schade precies gelegen ziet, maar heeft in rov. 8 tevens geoordeeld dat [verweerder] wel de mogelijkheid van enige schade ten gevolge van de wanprestatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Met dit oordeel over de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade en het causaal verband en de daarop volgende verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De grondslag voor de aansprakelijkheid van het Bureau voor Rechtshulp staat immers vast, de mogelijkheid van schade is door [verweerder] aannemelijk gemaakt en het hof achtte zich niet in staat het beloop van de schade in zijn arrest te bepalen. Een verplichting om de zaak op dat punt zelf nader te onderzoeken had het hof - anders dan de onderdelen stellen - niet. Daarom is er ook geen strijd met de goede procesorde.

3.6 Onderdeel 3 klaagt dat het hof art. 353 lid 1 in verbinding met art. 237 lid 1 Rv. heeft geschonden door het Bureau voor Rechtshulp in de kosten te veroordelen terwijl het op het voorliggende geschilpunt geen beslissing heeft gegeven.

3.7 Voorzover het onderdeel op de klachten van de onderdelen 1 en 2 voortbouwt, faalt het op de hiervoor weergegeven gronden. De klacht faalt ook voor het overige. Het hof heeft het Bureau voor Rechtshulp, nu dat bij eindvonnis in het ongelijk is gesteld, terecht in de kosten veroordeeld.

3.8 De in de onderdelen 4, 5 en 6 vervatte klachten gaan alle uit van de vooronderstelling dat het hof ten onrechte de zaak naar de schadestaatprocedure heeft verwezen en falen eveneens op de hiervoor weergegeven gronden. LJN AX6246 met conclusie AGTimmermans