Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 191114 tekortkoming advocaat bij aanvraag financiering misbruikzaak bij de Stichting Proefprocessen Fonds Clara Wichmann

Rb Limburg 191114 tekortkoming advocaat bij aanvraag financiering misbruikzaak bij de Stichting Proefprocessen Fonds Clara Wichmann

4 De beoordeling
4.1.
De kantonrechter stelt vast dat niet in geschil is dat [gedaagde] met [eiseres] in 2008 een overeenkomst van opdracht is aangegaan, op grond waarvan [gedaagde] zich jegens [eiseres] heeft verbonden om een dienst – in het onderhavige geval bestaande in het verlenen van rechtsbijstand – te verrichten. Onderdeel van de opdracht was, zo begrijpt de kantonrechter de stellingen van partijen in ieder geval, het aanvragen van een financiële tegemoetkoming bij PPF voor [eiseres] voor het voeren van een procedure tegen het Bisdom. Dat [gedaagde] die aanvraag heeft ingediend, staat niet ter discussie. Evenmin bestaat er discussie over de uiteindelijke beslissing van PPF: de aanvraag is in niet mis te verstane bewoordingen aan het adres van [gedaagde] afgewezen. [eiseres] spreekt [gedaagde] aan op grond van art. 7:401 Burgerlijk Wetboek (BW) en stelt dat hij als advocaat tekort is geschoten in zijn verplichting om bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen.

4.2.
Alvorens daarover een oordeel te geven, ziet de kantonrechter aanleiding op te merken dat partijen onder meer debatteren over de vraag of het voor [gedaagde] duidelijk was dat [eiseres] de bodemprocedure tegen het Bisdom slechts wilde aanspannen als zij zekerheid had over de kosten die het fonds (PPF) voor zijn rekening zou nemen (waarvoor dit fonds garant zou staan). [eiseres] stelt immers dat zij bij bekendheid met afwijzing van de aanvraag er toe besloten zou hebben niet te gaan procederen omdat zij het financiële risico van een proceskostenveroordeling niet wilde en kon lopen. Hoewel [eiseres] nalaat enig rechtsgevolg aan deze – overigens veel te summier onderbouwde – stelling te verbinden, begrijpt de kantonrechter deze aldus dat [eiseres] daarmee een beroep doet op een zogenoemd wilsgebrek. Nu echter niet de vraag voorligt of de tussen [eiseres] en [gedaagde] aangegane overeenkomst onder de juiste perceptie en verwachting tot stand is gekomen en bovendien door [gedaagde] betwist is dat [eiseres] de procedure tegen het Bisdom afhankelijk maakte van de PPF-beslissing, gaat de kantonrechter voorbij aan het door partijen dienaangaande gevoerde debat. De (primair voorliggende) vraag is immers of er sprake is van een aan [gedaagde] toerekenbare tekortkoming bij / in de uitvoering van de aangegane overeenkomst.

4.3.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat zijn zorgplicht op dit onderdeel synoniem is aan een inspanningsverplichting om voor [eiseres] bij PPF een aanvraag in te dienen en die te motiveren op een zodanige manier, dat deze een zekere kans maakte ingewilligd te worden. Voor zover [gedaagde] daarmee betoogt dat hij door het indienen van een aanvraag als zodanig voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichting, treft dit verweer geen doel. Van een advocaat die rechtsbijstand aan een cliënt met beperkte financiële draagkracht verleent, mag immers in een geval als dit meer verwacht worden dan het louter indienen van een summier onderbouwd en slechts marginaal gespecificeerd financieringsverzoek bij een extern fonds. Indien dan bovendien na indiening van de aanvraag bij het fonds vragen rijzen en nadere informatie noodzakelijk blijkt te zijn voor de beoordeling, behoort het zonder meer tot de taak van de advocaat als belangenbehartiger dat hij terstond en volledig de verlangde informatie verschaft. [gedaagde] had in het kader van zijn zorgplicht niet mogen volstaan met de brief en het formulier zoals deze op 29 december 2008 ingediend zijn, de inhoudelijke toelichting op het conflict zoals verwoord in de brief van 19 augustus 2009 en de door PPF ontoereikend geachte ‘begroting’ zoals die neergelegd is in het e-mailbericht van 25 november 2009. Dit zou hoogstens anders kunnen zijn indien tussen partijen afgesproken was dat de advocaat mocht volstaan met de aanvraag zoals die op 29 december 2008 verstuurd is, maar dit blijkt nergens uit en is door [gedaagde] ook niet gesteld.

4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kantonrechter van oordeel is dat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden niet datgene heeft gedaan dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat met een tamelijk ver strekkende zorgplicht verwacht had mogen worden. Weliswaar heeft PPF per e-mail op 22 september 2009 laten weten in beginsel bereid te zijn de zaak te steunen, maar vooralsnog ging dit niet verder dan vergoeding van de eigen bijdrage. Dat op een later moment over de gehele aanvraag andersluidend besloten is en dat de aanvraag toen integraal afgewezen is, vindt zijn verklaring niet in inhoudelijke overwegingen maar uitsluitend in het moeizaam verlopen contact met [gedaagde], die verzoeken om (aanvullende) informatie niet althans onvoldoende beantwoord heeft. PPF motiveert de afwijzing met een duidelijk verwijt aan het adres van [gedaagde] dat naar het oordeel van de kantonrechter de op [gedaagde] rustende zorgplicht rechtstreeks raakt.

4.5.
[gedaagde] beroept er zich daartegenover op dat hij heeft gehandeld conform hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden en betwist daarmee de juistheid van de afwijzing van PPF. [gedaagde] beweert dat hij een ‘vrij nauwkeurige kostenbegroting’ aangeleverd heeft en dat het hem onbekend is wat hij nog meer had kunnen of moeten doen om PPF van informatie te voorzien. Bovendien zijn hem geen nadere verzoeken van PPF om informatie bekend. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat PPF meer dan eens om aanvullende informatie verzocht heeft, miskent [gedaagde] met zijn verweer in ieder geval dat PPF op 25 november 2009 om 10:24 uur - in reactie op een door hem zes minuten daarvoor ingezonden en weinig concrete kostenbegroting - heeft verzocht om concreter te zijn ten aanzien van een aantal kostenposten, te weten het griffierecht (minimum/maximum), de betekeningskosten en (de inschatting van) de proceskosten. Aan dit duidelijke en uiterst dringende (diezelfde avond kwam het PPF-bestuur bijeen om op de aanvraag te beslissen) verzoek om nadere informatie, waarvan niet betwist is dat het [gedaagde] heeft bereikt, heeft [gedaagde] in ieder geval geen gehoor gegeven. De stelling dat hij een concretere begroting had overgelegd indien dit voor hem mogelijk zou zijn geweest, treft geen doel. Niet valt immers in te zien waarom [gedaagde] geen antwoord heeft kunnen geven op zeer concrete en directe vragen die zijn gesteld in het hiervoor genoemde e-mailbericht van 25 november 2009. Indien het aanleveren van de verzochte informatie voor hem niet mogelijk was, had het in ieder geval op zijn weg gelegen om dit aan de vertegenwoordigster van PPF kenbaar te maken. Dit mag zonder meer en onvoorwaardelijk van een zorgvuldig en redelijk handelend advocaat verwacht worden. Derhalve levert het niet-reageren op en dergelijk uiterst dringend verzoek om essentieel te achten informatie een tekortkoming op in de nakoming van de zorgplicht van de advocaat ten opzichte van de eigen cliënte.

4.6.
[gedaagde] betwist vervolgens dat hij de eerder genoemde brief van 10 maart 2010 heeft ontvangen. Hoewel het in beginsel op de weg van [eiseres] ligt om te bewijzen dat [gedaagde] die brief, welke is geadresseerd aan het kantooradres van [gedaagde] te [vestigingsplaats 1], wel heeft ontvangen, is de kantonrechter van oordeel dat bewijslevering dienaangaande achterwege kan blijven. Voor zover [gedaagde] namelijk al in zijn stelling gevolgd kan worden, treft hem het ook al door [eiseres] gemaakte verwijt dat hij nooit navraag heeft gedaan bij PPF naar de stand van zaken. [gedaagde] geeft daar slechts als ‘verklaring’ voor dat hij ervan uitging dat de aanvraag in behandeling was, aangezien PPF verder nooit bij hem om nadere informatie verzocht had. Alsof het niet op de weg van een goede rechtsbijstandsverlener ligt om met regelmaat te informeren naar de stand van zaken van een steunaanvraag die voor de financiële positie van de procederende cliënte van wezenlijk belang is. Bovendien wist [gedaagde] dat PPF tijdens de bestuursvergadering van 25 november 2009 de aanvraag van [eiseres] (wederom) zou bespreken. Uit niets blijkt dat [gedaagde] vóór 10 maart 2010 navraag deed of getracht heeft PPF alsnog van tussentijdse informatie te voorzien. Evenmin heeft [gedaagde] een afdoende verklaring gegeven voor zodanige nalatigheid. Dat hij meende dat de bal bij PPF lag - een veronderstelling die absoluut niet met de feiten spoort -, acht de kantonrechter in ieder geval geen reden om te concluderen dat [gedaagde] daarmee aan zijn zorgplicht heeft voldaan; veeleer geeft het argument blijk van het tegendeel. Een en ander klemt temeer nu uit de stellingen van [gedaagde] ook kan worden afgeleid dat hij na het e-mailbericht van 25 november 2009 niets meer vernomen heeft van PPF en kennelijk zelf eerst op 31 mei 2013 weer contact zocht met PPF in een poging om het kwaad alsnog te keren. Aldus is er ook om die reden sprake van een schending van de op hem rustende zorgplicht.

4.7.
Het voorgaande betekent - samengevat weergegeven - dat [gedaagde] bij zijn werkzaamheden onvoldoende de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen die van hem verwacht mocht worden, omdat hij enerzijds uitdrukkelijk gevraagde informatie niet of niet tijdig verstrekte, terwijl deze voor de beoordeling van de mede door hem ingediende aanvraag van belang was. Anderzijds heeft hij vorenbedoelde zorg veronachtzaamd door niet bij PPF te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Er is dus sprake van een toerekenbare tekortkoming, op grond waarvan [gedaagde] in beginsel aansprakelijk is voor de door [eiseres] gestelde schade.

4.8.
[eiseres] heeft haar schade begroot op het bedrag waartoe zij veroordeeld is bij vonnis van 24 oktober 2012. De kantonrechter stelt voorop dat voor vergoeding van de door [eiseres] gestelde schade slechts aanleiding bestaat indien vaststaat dat er sprake is van schade en dat er causaal verband bestaat tussen die schade en de aan [gedaagde] toerekenbare tekortkoming. [gedaagde] heeft betwist dat er sprake is van schade, aangezien [eiseres] inkomsten verkregen zou hebben uit de verkoop van het boek ‘[titel boek]’ dat door haar medewerking tot stand is gekomen. De inkomsten die [eiseres] uit dit boek zou ontvangen, wilde zij aanwenden om de procedure tegen het Bisdom (mede) te bekostigen, aldus [gedaagde]. Indien de inkomsten uit de verkoop van het boek een bedrag van € 5.234,00 te boven gaan, is er volgens [gedaagde] geen sprake van schade. Door [eiseres] is betwist dat zij inkomsten ontvangen heeft uit de verkoop van voormeld boek. Het antwoord op de vraag of [eiseres] inkomsten ontvangen heeft voor haar medewerking aan het voornoemde boek, kan in het midden gelaten worden. Ook indien van zulke inkomsten sprake is, blijft het een gegeven dat [eiseres] veroordeeld is tot het betalen van de proceskosten van het Bisdom, terwijl zij had beoogd dat het fonds die kosten voor zijn rekening zou nemen. Indien zij de eventuele inkomsten uit het boek zou hebben aangewend voor het voldoen van de kosten aan de zijde van het Bisdom waartoe zij is veroordeeld, brengt dit evenzeer met zich dat zij zelf die kosten financiert uit door haar gegenereerde inkomsten. Hiermee is dus gegeven dat [eiseres] schade (gederfde bate) direct voortvloeit uit de omstandigheid dat PPF de in principe in het vooruitzicht gestelde tegemoetkoming in de proceskosten heeft afgewezen.

4.9.
Vervolgens ligt de vraag voor of de door [eiseres] gestelde schade (in volle omvang) is ontstaan als gevolg van de toerekenbare tekortkoming(en) van [gedaagde]. Bij de beantwoording van die vraag speelt de kans van slagen van de aanvraag een rol. Dat vereist een inschatting van het resultaat van de PPF-aanvraag voor het geval dat de informatie wel volledig en tijdig verstrekt zou zijn. Stelplicht en bewijslast van het te verwachten resultaat en daarmee het causale verband tussen de toerekenbare tekortkoming en de schade rusten uiteraard op [eiseres]; zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten. [eiseres] heeft haar stelling dat er sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming en de door haar geleden schade, onderbouwd door te verwijzen naar het in rechtsoverweging 2.11 geciteerde e-mailbericht van 10 september 2013. Dit bericht is, zo begrijpt de kantonrechter, geschreven in reactie op de brief van [gedaagde] van 31 mei 2013. [gedaagde] heeft onder bijvoeging van een kopie van het vonnis van 24 oktober 2012, PPF nader / opnieuw verzocht om een tegemoetkoming in de uit dit vonnis blijkende kosten. De reactie van PPF is veelbetekenend en verhelderend, in het bijzonder de zin: “Ondanks het feit dat wij de casus van uw cliënt indertijd ter wille waren, en het feit dat wij ons normaliter precies voor de kosten waar uw cliënt nu voor staat (cursivering aangebracht door de kantonrechter) garant hadden gesteld, kunnen wij achteraf helaas niet meer tot vergoeding van deze kosten overgaan”. Hieruit valt onder meer af te leiden dat PPF [eiseres] ten volle tegemoet zou zijn gekomen in het bewuste deel van de proceskosten (de aan de zijde van het Bisdom geliquideerde kosten) tot betaling waarvan [eiseres] nu juist veroordeeld was. Met andere woorden: had [gedaagde] de verzochte informatie verstrekt en was er sprake geweest van betere communicatie, dan had het in de lijn der verwachting gelegen dat PPF zich ter zake van de onderhavige procedure garant verklaard had voor het volle bedrag aan kosten bij verlies dat op € 5.234,00 bleek uit te komen. Er is dan ook sprake van causaal verband tussen enerzijds de schade en anderzijds de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde], zodat [gedaagde] gehouden is om de schade in de volledige gestelde omvang aan [eiseres] te vergoeden. Met zijn stelling dat op [eiseres] een schadebeperkingsplicht rustte, miskent [gedaagde] zijn eigen rol te dezen, waar het gaat om schade die juist ontstaan is door een aan hem toerekenbare tekortkoming. Om die reden bestaat er geen grond om de vergoedingsplicht te verminderen door de schade over [gedaagde] en [eiseres] te verdelen op de wijze als bepaald in art. 6:101 BW.

4.10.
Samenvattend is de kantonrechter van oordeel dat de vordering van [eiseres] reeds op de primaire grondslag in haar geheel voor toewijzing gereed ligt. De wettelijke rente zal, wegens gebrek aan gemotiveerd gevoerd verweer, eveneens worden toegewezen op de wijze die in het petitum neergelegd is. De verder aan de orde gestelde subsidiaire grondslag behoeft uiteraard geen bespreking meer.ECLI:NL:RBLIM:2014:9885