Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 280514 beroepsfout advocaat; aan verzekeraar is wettelijke rente niet goed aangezegd

Rb Midden-NL 280514 beroepsfout advocaat; aan verzekeraar is wettelijke rente niet goed aangezegd

2 De feiten

2.1.
Op 23 juni 1978 is [eiser] als inzittende meegereden in een auto, die werd bestuurd door [A] (hierna: [A]). De auto is in een slip geraakt en tegen een boom tot stilstand gekomen. [eiser] heeft daarbij blijvend (hersen)letsel opgelopen.

2.2.
Op de dag van het ongeval kreeg [eiser] zijn VWO-diploma uitgereikt. In 1988 heeft hij een universitaire studie psychologie afgerond.

2.3.
[eiser] is niet als psycholoog werkzaam geweest. Na het behalen van zijn bul is hij gedurende ongeveer een jaar in deeltijd werkzaam geweest bij het kantoor van zijn vader, een assurantietussenpersoon. Daarna heeft hij enkele jaren een uitkering ontvangen in het kader van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Vanaf 1992 ontvangt [eiser] een bijstandsuitkering.

2.4.
In 2005 is met terugwerkende kracht tot 29 augustus 1979 een Wajonguitkering aan [eiser] toegekend, waarbij is erkend dat de aanhoudende klachten van [eiser] het gevolg zijn van het ongeval.

2.5.
De bij het ongeval betrokken, door [A] bestuurde, auto was voor een bedrag van NLG 1.000.000,00 (€ 453.780,22) verzekerd tegen aansprakelijkheid bij Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN).

2.6.
NN heeft de aansprakelijkheid erkend. Zij heeft verschillende voorschotbedragen uitgekeerd.

2.7.
Bij brief van 1 juli 1986 heeft de vader van [eiser] enkele declaraties ter vergoeding bij NN ingediend. Daarbij heeft hij het volgende aan NN laten weten:

“3x behandeling
1x 65,-
} 205,=
2x 70,-
3x treinretour à
16,25 48,75
f. 253,75
Gaarne remise op ons privégiro [gironummer]. Ook de vorige declaraties zijn nog niet betaald door U. Wij houden u ook aansprakelijk voor de wettelijke rente over de door ons aan U gedeclareerde bedragen. We hebben desnoods levenslang uithoudingsvermogen en zijn dus niet van plan ooit op te geven totdat deze schades en contractuele andere schulden uit dit ongeval voorkomend volledig naar ons genoegen zijn afgewikkeld.”
2.8.
Bij brief van 15 maart 1989 schreef de vader van [eiser] bij enkele ter vergoeding ingediende declaraties aan NN:

“3 behandelingen à f. 70 f. 210,=
Gaarne overmaken op onze privé giro [gironummer], t.n.v. [C].
Ook alle voorgaande openstaande declaraties betalen. Inclusief samengestelde intrest.”
2.9.
Ook bij brief van 21 november 1989 heeft de vader van [eiser] enkele declaraties ter vergoeding ingediend bij NN. Daarbij schreef hij het volgende:

“(…) de reeds door ons betaalde declaraties t.n.v. [B]
+ de bijgevoegde (10 stuks notas [B]
(…)
Wij claimen tevens de wettelijke rente van af de data van behandeling tot de data van betaling, plus de eventuele kosten, die nader door ons zullen worden opgegeven.”
2.10.
Bij brief van 30 november 1989 antwoordde NN het volgende:

“Alvorens te kunnen beoordelen in hoeverre de behandelingen door de chiropractor verband houden met letsel dat het gevolg is van het ongeval van 23 juni 1978 en in hoeverre de behandelingen medisch geïndiceerd zijn, is het noodzakelijk dat wij beschikken over voldoende medische gegevens. Zoals wij met u overeengekomen waren, zou hiertoe een specialistisch onderzoek door prof. Marti worden verricht. Pas wanneer wij over diens rapport beschikken kunnen wij uw vordering beoordelen. Allereerst dienen wij nog tot overeenstemming te komen over de vraagstelling aan prof. Marti. (…).
Van uw aanzegging van de wettelijke rente hebben wij kennis genomen. Wij zullen deze accepteren, evenwel slechts met inachtneming van een redelijke termijn na de aanzegging en slechts voor zover de vorderingen opeisbaar zijn.”
2.11.
Aanvankelijk heeft [eiser] zich ter behartiging van zijn belangen laten bijstaan door Bureau Pals. In 1990 heeft hij zich tot [gedaagde] gewend. Tussen 19 juli 1990 en 15 februari 2001 is [eiser] bijgestaan door drie aan [gedaagde] verbonden advocaten (achtereenvolgens mr. [D], mr. [E] en mr. [F]).

2.12.
Bij brief van 23 juli 1990 schreef [gedaagde] het volgende aan [eiser]:

“Uit de brief van Nationale Nederlanden d.d. 30 november 1989 maak ik op dat de wettelijke rente is aangezegd. Is dat schriftelijke gebeurd, en zo ja heeft U een copie van de brief? Ik trof deze in de stukken niet aan.”
2.13.
[eiser] heeft hierop het volgende geantwoord:

“De wettelijke rente wordt in de volgende brief aangekaart.
01 07 86 [C] aan N.N. (directie) [C].
N.N. wij houden vol tot wij erbij neervallen. Wij houden u aansprakelijk voor de wettelijke rente over het schadebedrag.
Dit is een handgeschreven brief met rekeningen van de chiropractor daarnaast. Deze is in uw bezit.”
2.14.
Bij brief van 1 maart 1994 heeft NN het volgende laten weten aan [gedaagde]:

“Bijgaand treft u (…) afschriften aan van de rapporten van Dr. J.J. Jansen en Drs. A.F.M.M. Verdonck. Inmiddels werden deze stukken bestudeerd door onze medisch adviseur, de heer D. van der Kwaak. (…)
Uit de inhoud van de rapporten blijkt dat (…) de klachten (behoudens uiteraard de eerder vastgelegde klachten en invaliditeit als gevolg van de impressiefraktuur) niet verklaard kunnen worden vanuit een lichamelijke oorzaak. Op basis hiervan zijn wij van mening dat onze betalingen de schade in meer dan voldoende mate dekken. Zonder tegenbericht zullen wij er dan ook van uit gaan dat de zaak hiermee beëindigd is.”
2.15.
[eiser] heeft zich hier niet mee kunnen verenigen en heeft nieuwe onderzoeken ondergaan. Die hebben gedurende de periode waarin [eiser] zich liet bijstaan door [gedaagde], niet tot een herziening van het standpunt van NN geleid. Zo schreef NN bij brief van 1 juli 1999 het volgende aan [gedaagde]:

“Inmiddels hebben wij de onderhavige zaak uitgebreid met onze medisch adviseur besproken. Haar conclusie is dat het partijrapport van Patijn geen verandering brengt in het standpunt dat wij reeds gedurende vele jaren hebben ingenomen. Naast het feit dat een aantal onjuistheden in het rapport Patijn staan vermeld, merkt zij op dat een verband tussen de huidige klachten en het ongeval kan nog steeds niet worden gelegd.”
2.16.
Van 12 oktober 2006 tot en met 5 december 2007 heeft [eiser] zich laten bijstaan door mr. J.S. Top van Van Koutrik c.s. Advocaten (hierna: mr. Top).

2.17.
Sinds 2011 worden zijn belangen behartigd door mr. M.H. Schikhof van Van Dort Letselschade (hierna: mr. Schikhof). Mr. Schikhof heeft namens [eiser] met NN onderhandeld over de afwikkeling van het geschil. Bij e-mailbericht van 20 juni 2011 schreef NN hem het volgende:

“Wij willen ter afwikkeling een substantieel aanbod doen en de verzekerde som zoals die in 1998 gold aanbieden, onder aftrek van in het verleden vergoede schade. (…)
Partijen zullen in onze ogen verdeeld blijven over een aantal zaken en het lijkt erop dat zonder rechterlijke tussenkomst daar niet is uit te komen:
1. causaal verband.
Ten aanzien van hersenletsel en gevolgen zien wij dat verband nog steeds niet. Verder onderzoek daarnaar lijkt ons niet zinvol, wij zien niet dat de gevraagde zekerheid dan wel wordt verkregen.
2. omvang schade.
Het gaat niet alleen om de eventuele gevolgen van hersenletsel maar ook om de gevolgen van het andere letsel.
In het verleden is de materiële schade vergoed incl. studievertraging en incl. smartengeld. Er is geen finale kwijting verleend maar gezien de toen gewisselde correspondentie kun je stellen dat er in hoofdzaak sprake is van VAV.
Gezien het verschil tussen capaciteit na afronden studie en werkelijk inkomen zal het VAV al snel in de buurt komen van de verzekerde som, of daar overheen gaan.
3. toerekening.
Of je volledig moet toerekenen is niet zeker, wat er is gedaan aan mogelijke beperking van schade in samenwerking met UWV, e.d. is onduidelijk.
4. wettelijke rente.
Er is de loop van de jaren van de kant van de heer [eiser] herhaald verzuim geweest. De berekening van rente is lastig i.v.m. periodiek geleden schade en toe te passen verzuim. Voor de aanzegging van rente geldt oud-BW, er is niet telkens correct rente aangezegd.”
2.18.
Bij e-mailbericht van 7 juli 2011 schreef NN het volgende aan mr. Schikhof:

“2. Wettelijke rente
de vordering is oud-BW, volgens art. 1286 OBW aanzegging met ingebrekestelling vereist. Rente cumuleert niet.
(…)
De toezegging die NN doet in haar brief van november 1999 is een voorwaardelijke. In ons dossier heb ik nadien geen ingebrekestellingen aangetroffen.
Mijn conclusie is dat er geen wettelijke rente loopt
3. De ongevallenverzekering.
Uw mail van 22 juni jl. ontvangen. Het is nu niet meer na te gaan of het ongeval indertijd is gemeld, behandeld en of er een afwijzing of uitkering is gedaan.
of er een recht op uitkering zou zijn is afhankelijk of de ongeschiktheid voldoet aan het bepaalde in art. 2 jo art. 5. Ik lees daarin geen voorwaarde waaraan de heer [eiser] voldoet om voor een uitkering in aanmerking te komen.
Het renteaspect speelt ook hier niet om de reden genoemd onder 2: oud BW en geen aanzegging.”
2.19.
Mr. Schikhof antwoordde bij e-mailbericht van 8 juli 2011 als volgt:

“2. Wettelijke rente.
Ik ben het eens met de opmerking dat op deze zaak art 1286 OBW van toepassing blijft en dat de rente niet cumuleert.
Oneens ben ik het met je opmerking dat er geen wettelijke rente loopt. N-N heeft immers in haar brief van 30 november 1989 aan cliënt de wettelijke rente aanvaard over de op dat moment opeisbare (en nog niet betaalde) schade. Over de vraag wat die opeisbare schade dan was over de voorgaande 11 jaar kan een uitgebreid debat worden gevoerd.
Ik heb aan cliënt uitgelegd dat de discussie over de wettelijke rente wat N-N betreft in het aanbod zit verdisconteerd.
In mijn brief gaf ik echter al aan dat cliënt er grote moeite mee heeft dat (erkende) wettelijke rente thans door N-N buiten het aanbod wordt gelaten.
3 De ongevallenverzekering.
Dat bij N-N nu niet meer is na te gaan of het ongeval destijds is gemeld, behandeld, afgewezen of uitgekeerd is spijtig maar kan, in alle redelijkheid aan cliënt niet worden tegengeworpen. Hij geeft aan dat de zaak gemeld is, zal dit hem kennende, vermoedelijk na enig graafwerk ook kunnen bewijzen en stelt dat er nooit betaling heeft plaatsgevonden.
Speculatie over hoe de zaak destijds zou zijn ingeschat heeft m.i. niet veel zin als er geen afwikkeling heeft plaatsgehad. Er zou dan moeten worden beoordeeld hoe er nu tegenaan zou worden gekeken. Ik deed hiertoe een pragmatisch voorstel.
Graag verneem ik of er met N-N te praten valt over ons verzoek om cliënt op de punten 2 en 3 toch nog iets tegemoet te komen. Indien N-N bijvoorbeeld bereid zou zijn om het totaal nog aan cliënt te betalen bedrag op te hogen naar € 425.000,- verwacht ik dat we er uit zullen zijn.”
2.20.
Bij e-mailbericht van 11 juli 2011 schreef NN het volgende aan mr. Schikhof:

“2. Rente
Over de toepasselijkheid van art. 1286 OBW zijn wij het eens. Niet over de erkenning van rente. De rente is aangezegd in een formulier van 21 november 1980 en sloeg in beginsel op de betaling van de nota’s die met dat formulier werden meegestuurd. Daarop slaat de toezegging in de brief van 30 november 1989.
De erkenning is conform de (vereisten van art 1286 OBW): er is opeisbare schade, een aanzegging en een redelijke termijn om te betalen.
Er is op het punt van rente geen enkele aanzegging geweest, ik blijf bij mijn conclusie dat er geen wettelijke rente loopt.
3. De ongevallenverzekering
Het is de verzekerde die moet aantonen dat de melding is gedaan (en dat de schade onder de dekking van de verzekering valt). Verzekeraar heeft de bewijslast ten aanzien van uitkering, uitsluitingen e.d.
De beoordeling is naar de omstandigheden toen en dan gaat het m.n. om de 731-dagen termijn.
Nogmaals, indien al gemeld zou er geen uitkering zijn gedaan.
Wat onder punt 2 en 3 wordt besproken is overigens wel aanleiding om nog eens naar het aanbod te kijken, zeker omdat wij vinden dat de discussie niet in de weg mag staan aan de mogelijkheid van een regeling. Wat dat betreft zijn wij bereid om mee te gaan in de vraag en het eerdere aanbod te verhogen tot € 425.000,00.”
2.21.
Bij brief van 21 juli 2011 heeft (mr. Schikhof namens) [eiser] [gedaagde] en haar opvolger mr. Top aansprakelijk gesteld. In de brief aan [gedaagde] is het volgende vermeld:

“Op de afwikkeling van deze oude, zeer langslepende letselschade is het oud burgerlijk wetboek van toepassing. Op grond van artikel 1286 OBW diende de wettelijke rente periodiek te worden aangezegd over de schade voor zover deze opeisbaar was. Mij is gebleken dat uw kantoor heeft nagelaten de wettelijke rente aan te zeggen. Dit is mij bevestigd door aansprakelijkheidsverzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden met wie ik de afgelopen periode in onderhandeling bent geweest over de afwikkeling.
Het niet correct aanzeggen van de wettelijke rente valt te bestempelen als een beroepsfout. Namens cliënt dien ik u dan ook aansprakelijk te stellen voor de gevolgen die deze beroepsfout voor cliënt heeft gehad.
Deze gevolgen zijn verstrekkend. Inmiddels is namelijk met Nationale Nederlanden overeenstemming bereikt over het feit dat cliënt alsnog aanspraak kan maken op de destijds volledige verzekerde som van fl. 1.000.000,- oftewel afgerond € 454.000,-. De wettelijke rente zou, ware die correct aangezegd, boven dit bedrag vergoed zijn geworden!”
2.22.
Op 27 juli 2011 hebben [eiser] en NN een vaststellingsovereenkomst gesloten. NN wordt daarin aangeduid als ‘partij 1’, [eiser] als ‘partij 2’ en [A] als ‘partij 3’. [eiser] en NN zijn onder meer overeengekomen:

“IN AANMERKING NEMENDE:
(…)
dat partij 1 mede namens partij 3 aansprakelijkheid heeft erkend voor de gevolgen van het (…) ongeval;
dat tussen partijen 1 en 2 verschil van mening bestaat over de omvang van de schade;
dat zij het tussen hen bestaande geschil door middel van deze vaststellingsovereenkomst willen beëindigen en derhalve de rechtstoestand vaststellen zoals hierna is omschreven;
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
Artikel 1 Nationale-Nederlanden betaalt (…) aan partij 2 een bedrag van € 425.000,00 (zegge: vierhonderdvijfentwintigduizend euro).
Dit bedrag kan worden overgemaakt op bankrekeningnummer [banknummer] t.n.v. derdenrekening Van Dort Letselschade.
Dit bedrag is een slotuitkering, als voorschotten zijn eerder voldaan bedragen tot een totaal van € 54.064,92, zodat de totale schadevergoeding bedraagt een bedrag van € 479.064,92.
In dit bedrag zijn niet begrepen alle kosten van deskundige bijstand, die separaat zijn of nog zullen worden vergoed.
Artikel 2 Partij 2 verklaart door ondertekening van deze akte afstand te doen van alle aanspraken welke partij 2 ter zake van het (…) voorval jegens partij 1, partij 3 en eventuele andere aansprakelijke partijen mocht hebben en/of verkrijgen, hoezeer deze aanspraken ook mochten voortvloeien uit feiten, oorzaken en omstandigheden welke ten tijde van het ondertekenen van deze akte niet bekend waren of bekend konden zijn.”
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot vergoeding van:
- de schade van [eiser] wegens het niet, onjuist of niet tijdig aanzeggen van de wettelijke rente aan NN c.q. de aansprakelijke bestuurder, de schade nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2011 tot de voldoening;
- de door [eiser] als gevolg van het niet tijdig stuiten van de vordering tot schadevergoeding jegens de aansprakelijke bestuurder geleden en te lijden schade, de schade nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2011 tot de voldoening;
- de door [eiser] gemaakte buitengerechtelijke kosten tot een door de rechtbank te bepalen bedrag;
- de proceskosten, waaronder het nasalaris van € 199,00, met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na dit vonnis.

3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] beroepsfouten heeft gemaakt door NN niet, niet juist of niet tijdig de wettelijke rente aan te zeggen, en door de schadevordering jegens [A] niet tijdig te stuiten. Door die fouten heeft hij schade geleden.

3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] deels zijn verjaard. Ook inhoudelijk voert zij verweer.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Betreffende het verwijt inzake de aanzegging van de wettelijke rente
4.1.
Volgens [gedaagde] is de vordering betreffende de wettelijke rente verjaard, voor zover die ziet op de periode voor 22 juli 1991. [eiser] heeft [gedaagde] ter zake hiervan bij brief van 21 juli 2011 aansprakelijk gesteld. Tussen partijen staat vast dat die brief een dag later door [gedaagde] is ontvangen. [eiser] heeft ter comparitie erkend dat de vordering betreffende de wettelijke rente is verjaard, voor zover die ziet op de periode voor 22 juli 1991, zodat dit verjaringsverweer doel treft.

4.2.
De vraag of [gedaagde] een beroepsfout kan worden verweten, is bijgevolg beperkt tot de periode van 22 juli 1991 tot 15 februari 2001, toen de opdracht werd beëindigd. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op genoemde vraag dient te worden beoordeeld of [gedaagde] in de aan de orde zijnde periode jegens [eiser] de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat/advocatenkantoor mag worden verwacht. Als dat niet het geval blijkt, is [gedaagde] aansprakelijk jegens [eiser].

4.3.
Van belang is in dit verband dat vanwege de datum van het ongeval en het toepasselijke overgangsrecht artikel 1286 BW (oud) van toepassing is. De toepasselijkheid van dit artikel, op grond waarvan een schuldenaar eerst wettelijke rente is verschuldigd na schriftelijk te zijn aangemaand tot betaling van de schade, met daarbij de mededeling dat bij vertraging in de voldoening aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente, is tussen partijen niet in geschil. Zij zijn wel verdeeld over de vraag of [gedaagde] de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de geleden schade correct heeft aangezegd. Partijen zijn het erover eens dat (in ieder geval een groot deel van) de schade van [eiser] bestaat uit inkomensschade.

4.4.
De rechtbank overweegt dat gelet op (r.o. 3.8 van) het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1997, NJ 1998 nr. 508, van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht dat hij in het geval van inkomensschade zekerheidshalve zorg droeg voor zowel een aanmaning, waarbij de rente over het gehele in aanmerking komende schadebedrag ineens werd aangezegd, als voor een jaarlijkse aanmaning, waarin de rente over de in dat jaar geleden schade werd aangezegd. Dat had te maken met de mogelijkheid dat de inkomensschade te zijner tijd door de rechter gekapitaliseerd zou worden begroot, in welk geval ineens voor de gehele schade had moeten zijn aangemaand, en de mogelijkheid dat de rechter die schade zou begroten in de vorm van de concrete gedurende elk jaar geleden of nog te lijden inkomensschade, in welk geval tenminste na afloop van elk jaar opnieuw had moeten worden aangemaand. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht, zo overwoog de Hoge Raad in genoemd arrest, worden verwacht dat hij rekening hield met beide opties en daarop anticipeerde.

4.5.
Tussen partijen staat vast dat een jaarlijkse aanmaning ontbreekt. De rechtbank overweegt dat reeds om die reden niet aan de door de Hoge Raad uiteengezette norm is voldaan. Bijgevolg moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht, en dat zij daarom aansprakelijk is jegens [eiser]. Het betoog van [gedaagde], dat de afwezigheid van periodieke aanzeggingen geen beroepsfout oplevert als de schade gekapitaliseerd wordt begroot of in een lumpsum door partijen wordt afgewikkeld, is in zoverre dan ook onjuist. Wel is de wijze van begroting en/of afwikkeling van belang voor de vaststelling van de omvang van de schade.

4.6.
Over de aanwezigheid van een aanzegging voor de gehele schade verschillen partijen van mening. [eiser] heeft gesteld dat een dergelijke aanzegging ontbreekt en dat van [gedaagde] mocht worden verwacht dat zij daarvoor zorg zou hebben gedragen. [gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat zij een dergelijke aanzegging niet hoefde te doen uitgaan, omdat (zij zich ervan vergewist had dat) de vader van [eiser] al jegens NN aanspraak had gemaakt op de rente over de gehele schade. Dat hoefde [gedaagde] zelf daarom niet nog een keer te doen. Voor zover die aanzegging door de vader van [eiser] strikt genomen niet aan de uit artikel 1286 BW (oud) volgende eis van aanmaning plus mededeling zou voldoen, mocht [gedaagde] er bovendien op vertrouwen dat NN, als professioneel verzekeraar, de boodschap van de vader van [eiser] had begrepen als een aanzegging voor de gehele schade. Ook om die reden hoefde [gedaagde] niet ook nog een eigen aanzegging te versturen, aldus [gedaagde].

4.7.
De rechtbank overweegt dat de in het geding gebrachte brieven van de vader van [eiser] van 1 juli 1986, 15 maart 1989 en 21 november 1989, anders dan [gedaagde] meent, niet kunnen worden beschouwd als aanzeggingen voor de wettelijke rente over de gehele schade, nu daarin steeds met zoveel woorden melding wordt gemaakt van de wettelijke rente over daadwerkelijk gemaakte reiskosten en kosten van ondergane behandelingen bij een chiropractor en ter zake van die kosten wordt verzocht om betaling van concrete bedragen. Dat in de brief van 1 juli 1986 ook is vermeld dat [eiser] niet zal opgeven voordat de schades en contractuele andere schulden naar genoegen zijn afgewikkeld, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor de vermelding in de brief van 21 november 1989 met betrekking tot (rente over) eventuele nader op te geven kosten. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook die vermelding niet anders worden begrepen dan dat deze betrekking heeft op (rente over) (nog te maken) kosten van behandelingen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daaruit geen renteaanzegging met betrekking tot de gehele schade af te leiden.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook niet in waarom NN de brieven van de vader van [eiser] wel had moeten begrijpen als renteaanzegging met betrekking tot de gehele schade. Naar het oordeel van de rechtbank kan de passage over de renteaanzegging in de brief van NN van 30 november 1989, gelet op de context van de gevoerde correspondentie, niet worden begrepen als een erkenning van de renteaanzegging over de gehele schade.
Nu niet is gebleken dat de rente over het gehele schadebedrag aan NN is aangezegd, heeft [gedaagde] op dit punt niet de vereiste zorgvuldigheid betracht en daarmee een beroepsfout gemaakt, om welke reden zij ook op dit punt aansprakelijk is jegens [eiser].

4.8.

[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat mr. [D] zich de noodzaak van een renteaanzegging met betrekking tot de gehele schade wel degelijk heeft gerealiseerd, getuige haar brief aan [eiser] van 23 juli 1990, en dat zij het vervolgens niet nodig heeft geacht (zekerheidshalve zelf ook nog een keer) de rente over het gehele schadebedrag aan te zeggen, omdat die rente volgens haar inschatting reeds voldoende was aangezegd door de vader van [eiser]. Voor zover [gedaagde] meent dat zij om die reden toch geen beroepsfout zou hebben begaan, is dat ten onrechte. Uit het voorgaande volgt immers dat een voldoende aanzegging ontbreekt, zodat die inschatting van mr. [D] onjuist was.

4.9.
[gedaagde] heeft ook aangevoerd dat een professionele verzekeraar destijds een mededeling van een verzekerde, dat aanspraak werd gemaakt op wettelijke rente, had moeten begrijpen als een renteaanzegging met betrekking tot de gehele schade. Ook dat argument kan [gedaagde] echter niet baten. Ook als van de juistheid daarvan uit wordt gegaan, impliceert dat niet dat [gedaagde] op dit punt van haar verantwoordelijkheden zou zijn ontheven. Het was aan [gedaagde] verschuldigdheid van de wettelijke rente over de inkomensschade correct aan te zeggen, zeker nu uit de brief van NN van 30 november 1989, in zijn context bezien, valt af te leiden dat NN de mededeling van de vader van [eiser] dat aanspraak werd gemaakt op wettelijke rente, juist niet had begrepen als een renteaanzegging met betrekking tot de gehele schade. Nu niet is gebleken dat de rente over de gehele schade correct aan NN is aangezegd (door de vader van [eiser] en/of door [gedaagde] zelf), kan het oordeel niet anders zijn dan dat [gedaagde] een beroepsfout heeft begaan.

4.10.
Gelet op de vordering van [eiser] (die, anders dan bij dagvaarding onder 27 is gesteld, in het petitum van de dagvaarding géén verklaring voor recht heeft gevorderd) dient thans nog te worden beoordeeld of [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de gemaakte beroepsfout. Daarvoor is van belang om te beoordelen wat de situatie van [eiser] ten aanzien van de vergoeding van zijn inkomensschade zou zijn geweest, indien de aanzegging van de verschuldigdheid van de wettelijke rente correct zou hebben plaatsgevonden. Bij deze beoordeling dient rekening te worden gehouden met het feit dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin de inkomensschade op een lumpsum is afgewikkeld. Bij de beantwoording van de vraag of [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de gemaakte beroepsfout, dient dan ook te worden vastgesteld of hij bij een correcte renteaanzegging een hogere vergoeding van NN had kunnen bedingen dan de thans overeengekomen vergoeding van € 479.064,92. Voor [eiser] staat buiten kijf dat daarvan sprake is. [gedaagde] heeft dat betwist.

4.11.
Gelet op hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, acht de rechtbank niet bij voorbaat uitgesloten dat [eiser] ten gevolge van het niet, althans niet correct, aanzeggen van de wettelijke rente over de (inkomens-)schade schade heeft geleden, die voor vergoeding in aanmerking komt. Daartoe overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat aangezegde wettelijke rente over de schade boven de in de polis vermelde verzekerde som onder de dekking van de verzekering viel en voor uitkering in aanmerking kwam, en dat NN de maximaal verzekerde som aan [eiser] heeft uitgekeerd, zonder dat daar een concrete schadeberekening aan ten grondslag is gelegd, waardoor het niet onaannemelijk is dat de inkomensschade van [eiser] in ieder geval de omvang heeft van het maximaal verzekerde bedrag.

4.12.
Mede vanwege de omstandigheid dat [eiser] bij dagvaarding heeft gevorderd dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot vergoeding van zijn schade, nader op te maken bij staat, is
het partijdebat over de omvang van de schade, over het causaal verband tussen die schade en het handelen van [gedaagde], alsmede over de door [gedaagde] aangevoerde eigen schuld aan de zijde van [eiser], nog met onvoldoende precisie gevoerd. Nu [eiser] bij gelegenheid van de comparitie heeft laten weten dat de schade inmiddels kan worden berekend, zal de rechtbank die schade in de onderhavige procedure beoordelen. De rechtbank zal partijen daarom thans in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de omvang van de schade. Zij verwacht dat daarbij onder meer:
- een nadere onderbouwing wordt gegeven van de stelling dat NN bij een ondubbelzinnige aanzegging in het kader van de schikking een hoger bedrag aan [eiser] zou hebben uitgekeerd dan zij thans heeft gedaan;
- een specificatie wordt gegeven van de omvang van dat hogere bedrag;
- de omstandigheid wordt betrokken dat de bemoeienis van [gedaagde] (mede rekening houdend met het geslaagde verjaringsverweer, waarover r.o. 4.1.) is beperkt van 22 juli 1991 tot 15 februari 2001.

4.13.
De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 25 juni 2014 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] en vervolgens naar de rol van vier weken nadien voor antwoordconclusie aan de zijde van [gedaagde]. In afwachting van deze conclusies zal de rechtbank iedere verdere beslissing met betrekking tot het verwijt inzake de aanzegging van de wettelijke rente aanhouden.

Betreffende het verwijt inzake de stuiting van de schadevordering jegens [A]
4.14.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de vordering betreffende de stuiting van de schadevordering jegens [A] is verjaard, voor zover zij ziet op de periode voor 11 januari 1993. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] haar op dit punt namelijk eerst bij dagvaarding aansprakelijk gesteld, welke dagvaarding op 11 januari 2013 aan [gedaagde] is betekend. [eiser] heeft dit niet betwist. Op grond daarvan stelt de rechtbank vast dat de vordering betreffende de stuiting van de schadevordering jegens [A] is verjaard, voor zover zij ziet op de periode voor 11 januari 1993. Dit verjaringsverweer treft derhalve doel.

4.15.
De vraag of [gedaagde] met betrekking tot de stuiting van de schadevordering jegens [A] een beroepsfout kan worden verweten, is bijgevolg beperkt tot de periode van 11 januari 1993 tot 15 februari 2001, toen de opdracht werd beëindigd. [eiser] heeft zijn vordering op dit punt onderbouwd met de stelling dat [gedaagde] ten onrechte niet heeft onderkend dat de verzekerde som ontoereikend zou kunnen zijn voor de vergoeding van zijn schade, en als gevolg daarvan heeft nagelaten om [A] aansprakelijk te stellen dan wel de vordering tegen hem tijdig te stuiten. Daardoor is die vordering inmiddels verjaard, en is [eiser] thans verstoken van een aanspraak voor het meerdere van de verzekerde som. Volgens [eiser] doet aan het voorgaande niet af dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat NN de aansprakelijkheid mede namens [A] heeft erkend, omdat dit zijns inziens slechts ziet op hetgeen NN uit hoofde van de polis diende uit te keren, niet op het meerdere.

4.16.
[gedaagde] heeft een en ander betwist. Volgens haar staat niet vast dat de vordering jegens [A] op 15 februari 2001, toen de bemoeienis van [gedaagde] met deze zaak eindigde, was verjaard. Ook heeft ze onder verwijzing naar artikel 10 WAM en jurisprudentie van de Hoge Raad aangevoerd dat de erkenning van de aansprakelijkheid door NN namens de bestuurder ook geldt met betrekking tot het meerdere boven de verzekerde som. Daardoor kan [eiser], voor zover al komt vast te staan dat zijn schade groter is dan het door NN aan hem uitgekeerde bedrag, op dit punt hoe dan ook niet in een slechtere positie terecht zijn gekomen. Voor zover de vordering jegens [A] op enig moment al zou zijn verjaard, is zij door de erkenning door NN weer gaan leven, waarna [eiser] bij de vaststellingsovereenkomst afstand daarvan heeft gedaan, aldus [gedaagde].

4.17.
De rechtbank overweegt dat de gestelde verjaring van de schadevordering jegens [A] vooralsnog niet is komen vast te staan, nu [gedaagde] deze gemotiveerd heeft betwist. [eiser] dient zijn stelling ter zake daarom nader te onderbouwen. Daartoe heeft hij naar het oordeel van de rechtbank echter nog onvoldoende gelegenheid gehad, nu het ter comparitie gevoerde debat zich heeft toegespitst op het verwijt inzake de aanzegging van de wettelijke rente. Om die reden zal [eiser] alsnog gelegenheid worden geboden tot nadere onderbouwing van zijn stelling inzake de verjaring van de schadevordering jegens [A].

4.18.
De rechtbank zal de zaak daarom óók met betrekking tot het verwijt inzake de stuiting van de schadevordering jegens [A] verwijzen naar de rol van 25 juni 2014 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] en vervolgens naar de rol van vier weken nadien voor antwoordconclusie aan de zijde van [gedaagde]. In afwachting van deze conclusies zal de rechtbank iedere verdere beslissing met betrekking tot het verwijt inzake de stuiting van de schadevordering jegens [A] aanhouden.

Betreffende de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en proceskosten
4.19.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om ook iedere overweging en beslissing ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan te houden. ECLI:NL:RBMNE:2014:3983