Rb Oost-Brabant 261017 duurstuit ondanks doorhalen procedure; vordering op rechtsbijstandverzekeraar tzv advocaatkosten niet verjaard, dus geen beroepsfout advocaat
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 261017 duurstuit ondanks doorhalen procedure; vordering op rechtsbijstandverzekeraar tzv advocaatkosten niet verjaard, dus geen beroepsfout advocaat
2 De feiten
2.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast.
2.2.
[eiser] is op 4 oktober 1989 betrokken geweest bij een verkeersongeval. Hij heeft daardoor schade geleden. [eiser] heeft na het ongeval een beroep gedaan op een rechtsbijstandverzekering. De uitvoerder van die rechtsbijstandverzekering was de Nederlandse Rechtsbijstandstichting (NRS). NRS heeft werkzaamheden verricht teneinde de door [eiser] geleden schade te verhalen op RVS Schadeverzekering N.V. (RVS), de verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke partij.
2.3.
Bij dagvaarding van 10 juni 2003 is [eiser] een procedure gestart tegen NRS, waarin namens [eiser] aanspraak is gemaakt op dekking onder de door hem afgesloten rechtsbijstandsverzekering. Deze procedure is op de zitting van 5 april 2006 ambtshalve doorgehaald.
2.4.
De behartiging van de belangen van [eiser] is in 2006 overgenomen door [S.] , op dat moment werkzaam voor [gedaagde sub 2] . In dit kader is door [eiser] op 1 maart 2006 een opdrachtbevestiging ondertekend.
2.5.
Op 9 februari 2010 heeft [eiser] , bijgestaan door zijn toenmalige advocaat mr. Hegge, in het kader van een tegen RVS gevoerde procedure, een regeling met RVS getroffen. Ingevolge die regeling zou het totaal van de in de loop van de tijd door RVS aan [eiser] betaalde bedragen uitkomen op € 670.000,-, inclusief een vergoeding - door die partijen gesteld op € 20.000,- - voor kosten van rechtsbijstand.
2.6.
[S.] heeft – namens [eiser] - bij dagvaarding van 21 februari 2012 een nieuwe procedure tegen NRS aanhangig gemaakt, nu NRS niet buiten rechte overging tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand. Gedurende dit geding heeft [S.] zich onttrokken als advocaat, waarna mr. Van Pelt de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 22 mei 2013 (vindplaats onbekend, red. LSA-LM) is [eiser] in die procedure niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat tussen partijen over hetzelfde geschil en ter zake van vrijwel gelijkluidende vorderingen reeds een procedure aanhangig was bij de rechtbank.
2.7.
De nog lopende zaak tegen NRS is vervolgens opnieuw op de rol geplaatst. Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:672) is de vordering van [eiser] afgewezen, dit nu de rechtbank van oordeel is dat dat vordering per 10 juni 2008 is verjaard. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis - hoofdelijke veroordeling van [S.] en [gedaagde sub 2] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen veertien dagen na vonnis, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 17.832,68 ter zake de in de dagvaarding genoemde facturen en proceskosten van mr. Bouman en [gedaagde sub 2] verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, zijnde € 7.085,96 met een maximum van in totaal € 25.000,-;
- [S.] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding en de nakosten, een en ander als vermeld in de dagvaarding.
3.2.
[eiser] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Nu [S.] in 2006 de behandeling van de zaak tegen NRS heeft overgenomen en deze tot de zitting op 8 oktober 2012 heeft behandeld, had hij de verjaring van de lopende vorderingen jegens NRS in die periode moeten stuiten. Dit is niet gebeurd, althans hiervan is in het dossier niets terug te vinden, waardoor de verjaring op 10 juli 2008 is ingetreden. [S.] was er als behandeld advocaat voor verantwoordelijk om de verjaring van de lopende vorderingen jegens NRS in de gaten te houden en op rechtsgeldige wijze te stuiten. Dit is niet gebeurd, waardoor [S.] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
Deze schade bestaat uit de door [eiser] van NRS gevorderde kosten van rechtsbijstand (€ 17.832,68) vermeerderd met de wettelijke rente (berekend op € 7.085,96).
3.3.
[S.] en [gedaagde sub 2] hebben – ieder afzonderlijk – verweer gevoerd.
3.4.
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd zal, voor zover van belang, onder de beoordeling worden teruggekomen.
4 De beoordeling
ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.1.
In de dagvaarding staat geen uitdrukkelijke grondslag vermeld voor de door [eiser] jegens [gedaagde sub 2] ingestelde vordering. Ter zitting is aangevoerd dat [gedaagde sub 2] is gedagvaard omdat [S.] daar werkte ten tijde van het lopen van de verjaringstermijn en tevens is aangevoerd dat de overeenkomst op naam van [gedaagde sub 2] is gesloten.
4.2.
De stellingname van [eiser] komt er op neer dat [gedaagde sub 2] als werkgever van [S.] aansprakelijk is voor de gestelde fout van [S.] . Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat door [S.] een fout is gemaakt door de verjaring van de vordering van [eiser] jegens NRS niet tijdig te stuiten, geldt dat [eiser] aanvoert dat de vordering per 10 juni 2008 is verjaard. [gedaagde sub 2] heeft onweersproken aangevoerd dat [S.] tot maart 2007 bij haar in dienst was en in maart 2007 een kantoor voor eigen rekening en risico is gestart. Hij heeft de behartiging van de belangen van [eiser] voortgezet bij zijn nieuwe kantoor. Aangenomen moet daarom worden dat [S.] de zaak op 10 juni 2008 niet langer onder zich had als werknemer van [gedaagde sub 2] . Een verplichting om reeds ruim voor het verstrijken van de gestelde verjaringstermijn de verjaring daarvan te stuiten, vindt geen grondslag in de wet. Daarom kan niet aangenomen worden dat [gedaagde sub 2] als werkgever aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde beroepsfout. Andere gronden die aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] met zich mee zouden brengen, zijn door [eiser] niet naar voren gebracht. Reeds hierom dient de vordering ten opzichte van [gedaagde sub 2] te worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagde sub 2] behoeven daarom geen bespreking.
ten aanzien van [S.]
4.3.
[S.] heeft betwist dat hij een beroepsfout heeft gemaakt en daartoe onder meer aangevoerd dat, anders dan de Rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 27 januari 2016 heeft geoordeeld, de vordering op NRS niet verjaard was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de op 10 juni 2003 aanhangig gemaakte procedure heeft geleid tot een duurstuit, een stuiting voor onbepaalde tijd, alsmede aangevoerd dat de vordering pas op 9 april 2010, door het sluiten van een regeling met RVS, opeisbaar was geworden.
4.4.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, in het bijzonder rechtsoverwegingen 3.7.2. – 3.7.5, is het hierna volgende toetsingskader gegeven. [S.] heeft een beroep gedaan op het bepaalde in dit arrest.
“Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Ingevolge artikel 3:316 lid 2 BW is, indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt (eerste zin), en geldt voorts dat een daad van rechtsvervolging de verjaring niet stuit indien zij wordt ingetrokken (tweede zin).
Uit deze bepalingen volgt dat het instellen van een eis in rechte slechts dan geen stuitende werking heeft, indien zij niet tot toewijzing leidt en het geding ‘door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd” (zonder dat binnen een termijn van zes maanden een nieuwe eis is ingesteld die tot toewijzing leidt). Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 3:316 BW kan bij de zinsnede ‘of op andere wijze is geëindigd”, voor zover hier van belang, onder meer worden gedacht aan afstand van instantie of aan het geval van een schikking tussen partijen gevolgd door royement (…).
Het ‘op andere wijze’ eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol. Artikel 246 lid 2 Rv (…) bepaalt immers dat de enkele doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen heeft; het voegt daaraan toe dat partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst kunnen bepalen. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling volgt dat met de figuur van de doorhaling een louter administratieve mogelijkheid wordt geboden om een zaak van de rol te krijgen, zonder dat daaraan op zichzelf bepaalde rechtsgevolgen zijn verbonden (…).
Indien partijen de rechtsgevolgen van het royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat het royement op zichzelf dus niet eraan in de weg dat de stuiting, aangevangen door het instellen van een eis in rechte, voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt. Behalve ingevolge de in de wet voorziene mogelijkheid van een regeling tussen partijen, dient te worden aangenomen dat eveneens geen sprake meer is van stuitende werking wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.”
4.5.
[eiser] heeft met een beroep op HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:335, betoogd dat geen sprake is van een duurstuiting en daarbij aangevoerd dat in het (toenmalige) verzekeringsrecht afwijkende bepalingen ten aanzien van de verjaringstermijn gelden. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het arrest waarop [S.] zich heeft beroepen (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240) toepassing mist, nu het in het onderhavige geval gaat om nakoming van een verzekeringsovereenkomst en niet om – zoals in dat geval aan de orde – een verplichting tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van aansprakelijkheid.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat de Hoge Raad in haar hiervoor genoemde arrest van 14 november 2014 een algemene uitleg heeft gegeven ten aanzien van de stuitende werking van verjaring en de gevolgen in dat verband van het doorhalen van een zaak op de rol. Niet gezegd kan worden dat de Hoge Raad in haar arrest van 26 februari 2016 op die uitleg terug is gekomen. Hetgeen daarin aan de orde komt, maakt duidelijk dat onder het (toenmalige) recht andere verjaringstermijnen en verjaringsbepalingen golden voor een vordering tot nakoming van een verzekeringsovereenkomst dan bij een vordering tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van aansprakelijkheid, maar niet dat hetgeen zij heeft overwogen over de gevolgen van het doorhalen van een zaak op de rol voor de verjaring van een vordering niet langer geldt. Hoewel dus sprake is van verschillende verjaringstermijnen, dient ten aanzien van de duurstuit de lijn uit het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 te worden aangehouden. De kantonrechter maakt de onder 4.4. weergegeven overwegingen van de Hoge Raad tot de zijne.
4.7.
Het voorgaande brengt in dit geval met zich mee dat sprake is van een stuitende werking van de verjaring voor onbepaalde tijd. Niet in geschil is immers dat door het uitbrengen van de dagvaarding van 10 juni 2003 de vordering van [eiser] jegens NRS is gestuit. Gesteld noch gebleken is dat de vordering op dat moment reeds verjaard was. Op grond van voornoemde jurisprudentie en wetgeving volgt voorts dat de enkele doorhaling op de rol de stuitende werking van het instellen van een eis in rechte niet doet eindigen. De stuiting, aangevangen door het instellen van de vordering bij dagvaarding van 10 juni 2003, loopt dus – ondanks de doorhaling op de rol – voor onbepaalde tijd door. Dit brengt met zich mee dat niet kan worden aangenomen dat sprake was van een verjaarde vordering. Dat sprake is van een beroepsfout van [S.] , bestaande uit het niet verrichten van stuitingshandelingen voorafgaand aan 10 juni 2008, kan op grond van het voorgaande niet worden aangenomen. Dat [eiser] zich heeft neergelegd bij het anders luidende oordeel van de Rechtbank Rotterdam bij vonnis van 27 januari 2016 kan aan [S.] niet worden tegengeworpen.
4.8.
Ten aanzien van de opeisbaarheid van de vordering wordt als volgt overwogen. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.9.
De vordering tegen NRS strekte tot vergoeding van kosten van juridische bijstand. Niet betwist is door [eiser] dat daarvoor vereist was dat hij een beter resultaat zou behalen (dat wil zeggen een hogere uitkering van RVS) dan hetgeen door NRS als maximaal haalbaar werd geacht. Vastgesteld wordt dat er eerst op 9 februari 2010 een schikking met RVS is getroffen, waarbij – zo is niet in geschil – een hoger resultaat is behaald dan NRS maximaal haalbaar achtte. Eerst op dat moment was sprake van een opeisbare vordering van [eiser] jegens NRS en is de verjaringstermijn beginnen te lopen. Voor zover [eiser] in deze procedure heeft aangevoerd dat opeisbaarheid in het kader van een verzekeringsovereenkomst geen vereiste is om die verjaringstermijn te doen aanvangen, geldt dat dit niet kan worden aangenomen. Sterker nog, uit het door [eiser] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016 volgt dat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden (zie: rechtsoverweging 3.4. van voornoemd arrest, met daarin een verwijzing naar artikel 7:942 (oud) BW). Het enkele vermoeden dat [eiser] vóór het treffen van de schikking op 9 februari 2010 kennelijk had, dat hij een beter resultaat kon behalen, leidde niet tot een reeds opeisbare vordering jegens NRS. Niet weersproken is dat sprake was van een voorwaardelijke vordering van [eiser] , afhankelijk van het resultaat dat hij jegens RVS zou behalen. Ook op deze grond kan niet worden aangenomen dat sprake is van een beroepsfout van [S.] , bestaande uit het niet verrichten van stuitingshandelingen voorafgaand aan 10 juni 2008.
4.10.
Reeds hierom dient de vordering ten opzichte van [S.] te worden afgewezen. De overige verweren van [S.] behoeven daarom geen bespreking. ECLI:NL:RBOBR:2017:5598