Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 150212 De norm van artikel 46 Advocatenwet is een algemene zorgvuldigheidsnorm, zodat geen sprake is van toepassing van de omkeringsregel

Rb Utrecht 150212 De norm van artikel 46 Advocatenwet is een algemene zorgvuldigheidsnorm, zodat geen sprake is van toepassing van de omkeringsregel.

4.  De beoordeling 

4.1.  Tussen partijen is in geschil of [gedaagde], in zijn hoedanigheid als advocaat van [eiser], onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], waardoor [eiser] schade heeft geleden. 

4.2.  De norm waaraan de handelingen van [gedaagde] in het kader van de beroepsaansprakelijkheid moeten worden getoetst, vloeit voort uit artikel 46 van de Advocatenwet. In dit artikel is bepaald dat een advocaat bij de uitoefening van zijn beroep wordt geacht de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht. Nu [eiser] stelt dat [gedaagde] deze norm heeft geschonden en zich op de rechtsgevolgen hiervan beroept, rust op hem de bewijslast van deze normschending. Anders dan [eiser] stelt is de norm van artikel 46 Advocatenwet geen norm die ziet op bescherming tegen een specifiek gevaar, maar een algemene zorgvuldigheidsnorm, zodat toepassing van de omkeringsregel niet aan de orde is. 

4.3.  Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of [gedaagde] in strijd met de zorgvuldigheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld. Vast staat dat [gedaagde] erkent dat hij voorafgaand aan de toezending van de concept kort geding dagvaarding aan de Voorzieningenrechter heeft verzuimd om tijdig de verhinderdata bij de gemachtigde van de wederpartij op te vragen. Daarmee heeft hij (al dan niet bewust) het risico genomen dat de datum van het kort geding zou worden verplaatst. Daarnaast erkent [gedaagde] dat hij zonder overleg met [eiser] heeft ingestemd met verplaatsing van het kort geding. 

4.4.  [gedaagde] stelt dat hij geen onverantwoord risico heeft genomen door in te stemmen met verplaatsing van het kort geding, waardoor de gekozen strategie is doorkruist. Het feit dat partijen de onderhandelingen ook na verplaatsing van het kort geding onverminderd hebben voortgezet, onderschrijft deze conclusie. Bovendien had niet alleen [eiser] belang bij voorzetting van de onderhandelingen, maar ook de werkgever, omdat [eiser] zijn loon tijdens de schorsing kreeg doorbetaald. Daar komt bij dat verzet door [gedaagde] tegen verplaatsing van het kort geding waarschijnlijk weinig zinvol zou zijn geweest, aangezien verplaatsing op grond van het Landelijk procesreglement Kort Geding Kanton mogelijk is indien aan de wederpartij niet om opgave van verhinderdata is gevraagd. Voorts is niet uit te sluiten dat indien het kort geding wel op 12 februari 2009 zou hebben plaatsgevonden, de Voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] zou hebben afgewezen, gelet op het feit dat partijen in een exittraject zaten. In dat geval zou [eiser] mogelijk zelfs in een slechtere onderhandelingspositie terecht zijn gekomen dan thans het geval was. Hiermee heeft [eiser] ten onrechte geen rekening gehouden. Uit dit één en ander volgt dat de verwijten ten aanzien van het niet vragen van verhinderdata en het instemmen met verplaatsing van het kort geding geen doel treffen. 

4.5.  Ook het verwijt dat [gedaagde] geen overleg met [eiser] heeft gepleegd over het gevraagde uitstel treft geen doel. Hoewel [gedaagde] dit nalaten erkent en dit, naar het oordeel van de rechtbank, zeker niet de schoonheidsprijs verdiend, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat [gedaagde] in het algemeen niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht. Dat de Raad de klacht van [eiser] gegrond heeft verklaard doet aan dit oordeel niet af, nu de Raad de klacht met name gegrond acht vanwege het nalaten van [gedaagde] om duidelijkheid te verschaffen omtrent de gang van zaken, zodat de Raad niet heeft kunnen vaststellen wat er precies is gebeurd en waarom [gedaagde] heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan. Ook heeft de Raad de antecedenten van [gedaagde] laten meewegen. Verder volgt uit vaste jurisprudentie dat het oordeel van de Raad, althans een tuchtrechtelijk oordeel, niet zonder meer tot civiele aansprakelijkheid leidt. Nu [eiser] geen nader feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat [gedaagde] in strijd met de voor hem geldende zorgvuldigheidsnorm heeft gehandeld, heeft hij niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan en moet zijn vordering reeds daarom worden afgewezen. 

4.6.  Zelfs indien vastgesteld zou kunnen worden dat [gedaagde] de belangen van [eiser] niet heeft behartigd als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot, dan leidt dit niet tot toewijzing van de vordering. Daartoe is immers vereist dat er sprake is van causaal verband tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade. Dat dit causaal verband op grond van de omkeringsregel moet worden aangenomen, zoals [eiser] stelt, is gelet op hetgeen hiervoor in 4.2. is overwogen onjuist. Nu [eiser] geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat DSM – het verwijtbare nalaten van [gedaagde] wegdenkend – bereid zou zijn geweest om in plaats van de overeengekomen vergoeding een bedrag van € 538.738,00 bruto te betalen, wordt zijn bewijsaanbod ter zake gepasseerd. Dit betekent dat de vereiste causaliteit niet is komen vast te staan. 

4.7.  Ook indien er vanuit moet worden gegaan dat er causaal verband bestaat tussen de verwijtbare gedragingen van [gedaagde] en de door [eiser] gestelde schade, is het gevorderde bedrag niet toewijsbaar. [eiser] heeft evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld die – mits juist – de conclusie rechtvaardigen dat bij DSM de bereidheid bestond tot betaling van deze – extreme – beëindigingvergoeding. Het enkele feit dat DSM het Sociaal Plan (hoewel de geldigheidsduur hiervan inmiddels was verlopen) nog toepaste bij beëindiging op verzoek van de werkgever, zoals [eiser] stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is immers dat DSM de bereidheid had om dit Sociaal Plan op [eiser] toe te passen en de hierin voorziene aanvullingen op de WW respectievelijk VUT-uitkering te kapitaliseren tot het door [eiser] becijferde bedrag van € 538.738,00 bruto. Vast staat immers dat [eiser] ander werk heeft aanvaard en om deze reden geen gebruik had kunnen maken van de aanvullingen tot de pensioen-gerechtigde leeftijd overeenkomstig het Sociaal Plan. 

4.8.  Gelet op het voorgaande worden de vorderingen van [eiser] afgewezen. Voor zover uit de stellingen van [eiser] moet worden opgemaakt dat hij (ook) stelt dat [gedaagde] jegens hem toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de tussen hen afgesloten overeenkomst van opdracht en [gedaagde] uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde schade overweegt de rechtbank als volgt. Voor het kunnen toewijzen van die vorderingen dient het causaal verband tussen de wanprestatie en de gestelde schade vast te komen staan. Dit causaal verband is gelet op zoals de rechtbank hiervoor in 4.6. heeft overwogen niet komen vast te staan, zodat deze vordering eveneens moet worden afgewezen. 

4.9.  [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: 
- griffierecht      3.537,00 
- salaris advocaat    4.000,00 (2,0 punten × tarief € 2.000,00) 
Totaal    €   7.537,00 


5.  De beslissing 
De rechtbank 

5.1.  wijst de vorderingen af, 

5.2.  veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 7.537,00, 

5.3.  verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. 

Dit vonnis is gewezen door mr. G.V.M. Veldhoen, mr. I.M. Vanwersch en mr. L. Jongen en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2012.?  LJN BV7320