Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 020322 Geen letsel, geen beroepsfout advocaat bij niet instellen hoger beroep; het had voor de hand gelegen dat cliënt contact had gezocht terzake

RBOVE 020322 Geen letsel, geen beroepsfout advocaat bij niet instellen hoger beroep; het had voor de hand gelegen dat cliënt contact had gezocht terzake

2
Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] heeft in 2019 een rechtszaak bij de rechtbank Oost-Brabant gevoerd, waarbij uiteindelijk mr. [A] van advocatenkantoor [gedaagde] hem juridisch heeft bijgestaan. Bij vonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen.

2.2.
Tegen dat vonnis is door [eiser] geen hoger beroep ingesteld. De e-mail die [gedaagde] op 24 september 2019 aan [eiser] stuurde, waarin hij werd gewezen op het naderend einde van de hoger beroepstermijn, is door [eiser] pas op 28 september 2019, ná het verstrijken van die termijn gelezen. [eiser] stelt dat hij op geen enkel moment eerder door [gedaagde] deugdelijk (schriftelijk) is geïnformeerd over de termijn voor het instellen van hoger beroep, de voor- en nadelen en de slagingskans daarvan, zodat hij geen weloverwogen beslissing heeft kunnen nemen over het al dan niet instellen van hoger beroep. Daarmee handelt [gedaagde] in strijd met de verplichting dat de advocaat zijn cliënt in staat te stellen goed en geïnformeerd te beslissen. [gedaagde] heeft daarmee volgens [eiser] een beroepsfout gemaakt. Hij vordert om [gedaagde] wegens tekortkoming in de nakoming van de opdracht tot juridische bijstandsverlening te veroordelen in de schade die hij daardoor heeft geleden,die door hem is begroot op € 57.396,59 te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.

2.3.
[gedaagde] betwist dat [A] is tekortgeschoten in de juridische dienstverlening en een beroepsfout heeft gemaakt. Als dat wel zo zou zijn heeft de tekortkoming voor [eiser] geen schade veroorzaakt en als er toch schade is moet die (gedeeltelijk) voor rekening van [eiser] blijven. [gedaagde] concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] en vordert hem te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente en te nakosten.

3
De beslissing samengevat

3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat behoorde te doen. In het licht van de adviezen die gedurende juridische dienstverlening door de advocaten van [gedaagde] zijn verschaft, de door [eiser] uitgesproken twijfels over een hoger beroepsprocedure en het verzoek van [eiser] om minder op schrift te gaan stellen om de advocaatkosten te drukken, is [gedaagde] niet tekort geschoten in de uitvoering van de opdracht tot juridische dienstverlening en is van een beroepsfout geen sprake. De rechtbank bespreekt hierna hoe zij tot dat oordeel is gekomen.

4
De beoordeling

Het beoordelingskader

4.1.
Om te beoordelen of er door [gedaagde] een beroepsfout is gemaakt in de juridische dienstverlening aan [eiser] die tot aansprakelijkheid moet leiden, geldt de algemene maatstaf voor de beoordeling van beroepsfouten, namelijk of de beroepsbeoefenaar – in dit geval de advocaat – heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat op dat moment behoorde te doen. Het gaat erom wat op het moment van handelen redelijkerwijs van de advocaat verwacht mocht worden, niet of achteraf kan worden vastgesteld dat hij onjuist gehandeld heeft of de situatie verkeerd heeft beoordeeld. Wanneer op dat moment verschillende handelwijzen verdedigbaar waren, maakt de advocaat geen beroepsfout als hij een daarvan kiest, ook niet als achteraf blijkt dat een andere handelwijze beter was geweest. Het is mogelijk dat hij dan achteraf vaststelt dat hij beter anders had kunnen handelen, en dat hij daarom reden heeft om excuses aan te bieden, maar dat betekent niet dat hij een verwijtbare fout gemaakt heeft en evenmin dat hij de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden.

Wat is er gebeurd?

4.2.
[gedaagde] betwist een beroepsfout te hebben gemaakt bij de juridische dienstverlening aan [eiser] . Zij stelt zich op het standpunt dat het verloop van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Oost-Brabant en de daarbij door de rechter uitgesproken voorlopige conclusies van de rechtbank tijdens de schorsing van die mondelinge behandeling en na afloop daarvan met [eiser] zijn besproken. Op grond van de uitlatingen van de rechter was op dat moment al duidelijk dat de vorderingen niet zouden worden toegewezen. [eiser] gaf volgens [gedaagde] toen aan dat hij geen hoger beroep wenste in te stellen, omdat zijn echtgenote gezondheidsklachten had en de hele procedure hem zwaar gevallen was. Bovendien vond [eiser] de procedure (te) prijzig. Vervolgens stelt [gedaagde] op 28 juni 2019 het vonnis van 26 juni 2019 aan [eiser] te hebben gestuurd, waarna op 2 juli 2019 (telefonisch) overleg heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en mr. [A] . Tijdens dit overleg zijn de kansen en risico’s voor een eventuele hoger beroepsprocedure (nogmaals) uitgebreid besproken, ook is de termijn voor het instellen van hoger beroep besproken, zo stelt [gedaagde] . [eiser] was in de visie van [gedaagde] wel degelijk in staat een weloverwogen keuze te maken over het al dan niet instellen van hoger beroep. Dit geldt volgens [gedaagde] temeer nu [eiser] voorafgaand aan het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg herhaaldelijk, zowel schriftelijk als mondeling, op de kansen en risico’s van de zaak is gewezen. Hij was dan ook op de hoogte van de risico’s van de zaak en het was dan ook niet noodzakelijk deze schriftelijk nogmaals toe te sturen aan [eiser] . Dit temeer omdat [eiser] [gedaagde] xpliciet had verzocht om - in verband met de kosten - geen lange e-mails te sturen.

4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak tegen [gedaagde] bij de rechtbank Overijssel heeft [eiser] gezegd dat de procedure bij de rechtbank Oost-Brabant hem destijds inderdaad zwaar is gevallen en dat hij toen emotioneel was, maar hij heeft ontkend na de zitting te hebben gezegd dat hij zeker geen hoger beroep zou instellen. [eiser] betwist dat het vonnis, een mogelijk hoger beroep en de kansrijkheid daarvan nadien – telefonisch op 2 juli 2019, of op enig ander moment – mondeling of schriftelijk met hem zijn besproken. Pas in de mail van 24 september 2019, brengt [gedaagde] dit volgens [eiser] ter sprake:

4.4.
Deze mail heeft [eiser] pas op 28 september 2019 onder ogen gekregen. De termijn om hoger beroep in te stellen was toen al verstreken. Volgens [eiser] is het nalaten om dergelijke belangrijke informatie niet (eerder) met hem te bespreken en op schrift te stellen een beroepsfout. Hij verwijst in dat kader onder meer naar een tuchtrechtelijke uitspraak van het Hof van Discipline (ECLI:NL:TAHVD:2020:192), waarin het Hof van Disicpline in rechtsoverweging 3.17 oordeelt:

Het hof stelt vast dat ( ... ) een bespreking ( ... ) heeft plaatsgevonden. Partijen Verschillen ( ... ) van mening over de inhoud van het toen besprokene. Klagers betwisten immers de inhoud van het besprekingsverslag. Het hof laat evenwel in het midden of verweerder zijn advies ( ... ) nu wel of niet heeft heroverwogen en of hij klagers een nieuw advies heeft gegeven en daarbij heeft gewezen op het procesrisico en de kosten. Het had namelijk op de weg van verweerder gelegen om zijn advies naar aanleiding van de gestelde vragen ( ... ) schriftelijk vast te leggen richting klagers. Klagers vragen in die e-mails aan het slot ook nadrukkelijk om zijn visie. Een advocaat dient voor zijn cliënt belangrijke informatie, feiten en afspraken schriftelijk te bevestigen om onduidelijkheden en misverstanden te voorkomen (zie regel 8 van de Gedragsregels 1992 en regel 16 van de Gedragsregels 2018). De onduidelijkheid over (de inhoud van) het (al dan niet) gegeven advies op de gestelde vragen komt voor rekening en risico van verweerder. Aldus heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht’.

4.5.
Uit de mail van [eiser] van 28 september 2019 blijkt dat [eiser] zich de door [gedaagde] in de mail van 24 september 2019 beschreven gang van zaken niet kan herinneren:

plaatje3

4.6.
[gedaagde] reageert hierop in een mail van 30 september 2019:

plaatje2

Advisering tijdens een telefoongesprek op 2 juli 2019

4.7.
Het telefonisch onderhoud waarnaar wordt verwezen, heeft volgens [gedaagde] plaatsgevonden op 2 juli 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. [A] verklaard dat hij zich het gesprek nog kan herinneren. Bij dat gesprek heeft [eiser] volgens mr. [A] te kennen gegeven dat hij nog steeds ontstemd was over het verloop van de zitting omdat hij geen gelegenheid had gehad om alle punten te weerleggen en hij gaf aan dat het voor hem toch nog niet zeker was of hij in hoger zou gaan. Mr. [A] stelt toen te hebben gezegd dat dat ook niet hoeft, omdat de appeltermijn 3 maanden is. Daarbij stelt mr. [A] te hebben gezegd dat het voldoende is als hij kort voor het verstrijken van de termijn zou horen of [eiser] hoger beroep wil instellen of niet.

Hoewel [eiser] al op 28 september 2019 wist dat de appeltermijn was verstreken, heeft hij [gedaagde] pas op 18 mei 2020 aansprakelijk gesteld. Hij heeft niet binnen bekwame tijd geprotesteerd en volgens [gedaagde] haar daarmee in haar bewijspositie geschaad. Zo was in mei 2020 bij de provider geen beloverzicht meer beschikbaar waarmee [gedaagde] kan aantonen dat het telefoongesprek op 2 juli 2019 heeft plaatsgevonden, omdat in het door [gedaagde] gebruikte VOICE-IP-systeem maar tot drie maanden terug een overzicht van in- en uitgaande gesprekken is te achterhalen. Overigens wordt het bewijs wel geleverd door het urenoverzicht waaruit blijkt dat [gedaagde] op 2 juli 2019 vijftien minuten telefonisch contact heeft gehad met [eiser] , zo stelt [gedaagde] .

4.8.
[eiser] betwist dat het gesprek heeft plaatsgevonden en stelt dat bewijs daarvan ontbreekt. Het urenoverzicht van [gedaagde] waaruit volgens [gedaagde] zou moeten blijken dat dit gesprek wel degelijk heeft plaatsgevonden en 15 minuten heeft geduurd, levert volgens [eiser] geen bewijs op, omdat het telefoongesprek waarschijnlijk pas achteraf in het systeem is gezet. Ook is [gedaagde] niet in staat gebleken om met gegevens van haar telefoonprovider aan te tonen dat het gesprek heeft plaatsgevonden.

4.9.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] [gedaagde] weliswaar pas op 18 mei 2020 aansprakelijk heeft gesteld voor schade voortvloeiend uit de in de ogen van [eiser] tekortschietende juridische dienstverlening van [gedaagde] , maar dat [eiser] wel meteen op 28 september 2019 [gedaagde] op dat tekortschieten heeft aangesproken. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] op dat moment kunnen en moeten realiseren dat zij in de toekomst wellicht bewijs zou dienen te leveren van handelingen die zij in het kader van de juridische bijstand voor [eiser] heeft verricht. Op dat moment had [gedaagde] nog wel aan de gegevens van de telefoonprovider kunnen komen, waarmee zij het plaatsvinden van het telefoongesprek had kunnen aantonen. [gedaagde] werpt de bewijsnood waarin zij terecht is gekomen, dan ook ten onrechte aan [eiser] tegen. Op de urendeclaratie waaruit volgens [gedaagde] blijkt dat het bewuste telefoongesprek heeft plaatsgevonden, staat inderdaad op 2 juli 2019 een telefoongesprek met [eiser] vermeld. Als declaratiedatum voor dit gesprek (tegen een tarief van € 0,00) staat 30 december 2019 vermeld. Nadat [gedaagde] daartoe na de mondelinge behandeling in de gelegenheid is gesteld, heeft zij niet kunnen aantonen wanneer het telefoongesprek in het urendeclaratiesysteem van het kantoor is gezet. Maar het is niet aan [gedaagde] om te bewijzen dat het gesprek niet, zoals [eiser] suggereert, achteraf in het systeem is gezet. Integendeel, op grond van de de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eiser] de verplichting om aannemelijk te maken en bij betwisting te bewijzen dat het telefoongesprek pas achteraf, na 28 september 2019, in het urenregistratiesysteem is opgenomen.

De rechtbank gaat er dus vanuit dat [gedaagde] niet kan bewijzen dat het telefoongesprek op 2 juli 2019 heeft plaatsgevonden en dat [eiser] niet kan bewijzen dat het telefoongesprek pas achteraf in het systeem is vermeld.

Is sprake van een beroepsfout?

4.10.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiser] betoogd dat hij op een aantal momenten nadat mr. [A] de zaak van mr. [B] had overgenomen, van hem een procesadvies had verwacht. Te meer daar de in de door mr. [A] uitgebrachte dagvaarding schadevergoeding en niet langer nakoming werd gevorderd. Volgens [eiser] is het te kort door de bocht om te stellen dat de procesadviezen van mr. [B] voldoende waren om de proceskansen in te schatten. Het feit dat daadwerkelijk tot dagvaarden is overgegaan, geeft volgens hem aan dat er wel degelijk slagingskansen waren. Van mr. [A] had volgens [eiser] , onder verwijzing naar de tuchtrechtspraak, schriftelijk procesadvies mogen worden verwacht.

4.11.
De rechtbank merkt op dat juist ter voorkoming van een geschil zoals in deze zaak aan de orde, in de 16e regel van de Gedragsregels advocatuur van de orde van Advocaten is bepaald:

plaatje1

4.12.
Uit het dossier blijkt dat het contact tussen [gedaagde] en [eiser] in eerste instantie wel degelijk schriftelijk, met name per e-mail, plaatsvond, maar dat dit later minder het geval was. Zo ontbreekt, op de e-mail van [gedaagde] aan [eiser] van 24 september 2019 na, in het dossier correspondentie over het verloop van de mondelinge behandeling, de inhoud van het vonnis en advisering over het al dan niet instellen van hoger beroep. Het gevolg hiervan is dat [gedaagde] mogelijk strikt genomen heeft gehandeld in strijd met de Gedragsregels advocatuur, wat tuchtrechtelijke consequenties kan hebben, zoals blijkt uit de door [eiser] genoemde tuchtrechtelijke uitspraak van het Hof van Discipline. Een tuchtrechtelijk oordeel dat sprake is geweest van handelen in strijd met de Gedragsregels advocatuur kan in een civielrechtelijke procedure een aanwijzing vormen dat sprake is van een beroepsfout, maar er kunnen redenen zijn om anders te oordelen. Het ligt dan voor de hand dat de civiele rechter motiveert waarom hij anders oordeelt dan de tuchtrechter. In dit geval is van een tuchtrechtelijke veroordeling van een van de advocaten van [gedaagde] in het kader van de aan [eiser] verleende juridische dienstverlening geen sprake. De door [eiser] aangehaalde tuchtrechtelijke uitspraak ziet op een andere zaak, waarbij [gedaagde] niet was betrokken.

4.13.
De rechtbank stelt vast dat het schriftelijk vastleggen van belangrijke (proces)informatie niet een doel op zich is. In het oog moet worden gehouden dat daarmee onder meer misverstanden voorkomen moeten worden en om het nemen van weloverwogen beslissingen door de cliënt mogelijk te maken.

4.14.
Dat in een later stadium door [gedaagde] minder op schrift is gesteld is naar het oordeel van de rechtbank te herleiden naar en te verklaren door het door [gedaagde] gestelde en niet weersproken verzoek van [eiser] om de correspondentie kort te houden om zo de advocaatkosten te drukken. De vraag is of [gedaagde] door tegemoet te komen aan de wens van [eiser] , hem daarmee heeft geschaad in zijn mogelijkheid om een weloverwogen beslissing te nemen over het al dan niet instellen van hoger beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.

4.15.
Uit het dossier blijkt dat met name mr. [B] , die [eiser] namens [gedaagde] bijstond voordat mr. [A] haar verving, een uitvoerige mailwisseling met [eiser] heeft gehad. Zo schrijft zij bijvoorbeeld op 23 januari 2017:

Hierbij doe ik u namens mevrouw [B] de concept-dagvaarding toekomen. Graag vernemen wij uw op- en/of aanmerkingen. Hieronder zal ik de dagvaarding toelichten en u mede namens mevrouw [B] (nogmaals) wijzen op de risico’s die zijn verbonden aan deze zaak en de procedure.

( ... )

In deze zaak kan het voor u nadelig uitpakken dat er geen schriftelijke overeenkomst is die invulling geeft aan de rechtsverhouding tussen u en [D] . Ik wil u er dan ook uitdrukkelijk op wijzen dat er het risico bestaat dat de rechtbank mijn standpunt niet overneemt en oordeelt dat geen aanvullende overeenkomst is ontstaan en dat de oorspronkelijke overeenkomst [D] niet verplicht om uw website over te zetten op [E] ( ... )’.

En op 2 maart 2017 schrijft mr. [B] :

( ... ) U hebt mij gevraagd u in verband met de kosten geen uitgebreide e-mails toe te zenden. Ik ben daar echter toe genoodzaakt, doordat u ieder standpunt in twijfel trekt. Bovendien kost het mij veel tijd om uw reacties, vaak pagina’s lang, te bestuderen. Dit heeft uiteraard invloed op de kosten.

Om de zaak voor u duidelijk te maken en u in de gelegenheid vragen te stellen, hebben wij 10 februari 2017 op ons kantoor met elkaar gesproken. Mevrouw [C] was daarbij aanwezig. Tijdens dit gesprek hebben mevrouw [C] en ik uw juridische optie geschetst. Aan het einde van het gesprek gaf u aan dat onze standpunten helder waren en dat u de benodigde gegevens zou verzamelen. Uit uw e-mail d.d. 23 februari maak ik echter op dat u van mij verwacht, dat ik voor u een dagvaarding opstel, waarvan de ingenomen standpunten niet zijn onderbouwd met stukken dan wel niet in overeenstemming zijn met de juridische mogelijkheid die u thans hebt. Ik wil u hierbij berichten dat ik enkel een dagvaarding zal indienen die naar mijn beoordeling juridisch juist is.

De afgelopen tijd krijg ik, mede vanwege uw e-mails, sterk de indruk dat u geen vertrouwen hebt in ons juridische kunde. Uiteraard staat het u volledig vrij u tot een advocaat te wenden die de dagvaarding zal opstellen en indienen op de wijze zoals u wenst ( ... )’.

4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet zo dat de procesadviezen die mr. [B] heeft gegeven na het overnemen van de zaak door mr. [A] geen waarde meer hadden. Dat mr. [A] de dagvaarding heeft moeten aanpassen omdat de dagvaarding na overdracht van de website door [eiser] aan een ander niet langer gebaseerd kon worden op nakoming, maar dat schadevergoeding werd gevorderd, maakt dat niet anders omdat de zaak in de kern hetzelfde bleef. Anders dan [eiser] lijkt te suggereren is het niet zo dat de beslissing om daadwerkelijk de procedure bij de rechtbank Oost-Brabant te gaan voeren betekent dat de zaak dus kansrijk was. Gezien de uitvoerige mailwisseling waarvan de rechtbank slechts enkele alinea’s heeft weergegeven, waarin mr. [B] haar aarzelingen formuleerde, had het voor [eiser] duidelijk moeten zijn dat [gedaagde] bepaald niet vond dat hij een ijzersterke zaak had en dat de zaak juist op zijn aandringen toch aanhangig is gemaakt. Los daarvan betekent het feit dat [gedaagde] de procedure in eerste aanleg voor [eiser] aanhangig heeft gemaakt nog niet dat een hoger beroepsprocedure kansrijk zou zijn geweest.

4.17.
Ook is het niet zo dat mr. [A] helemaal geen procesadviezen meer heeft gegeven. Uit overweging 4.4 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [eiser] erkent dat de mogelijkheid van het in hoger beroep opkomen tegen een voor [eiser] negatief vonnis van de rechtbank Oost-Brabant in ieder geval tijdens de zittingsdag onderwerp van gesprek tussen [eiser] en mr. [A] is geweest. De inhoud van de mail van [gedaagde] van 24 september 2019 (zie eveneens 4.4.) ligt in lijn met de twijfel over het al dan niet instellen van hoger beroep waarvan [eiser] heeft erkend dat hij die tijdens de zittingsdag in Oost-Brabant heeft gevoeld en uitgesproken. [gedaagde] had op dat moment, nog vóór het verstrijken van de appeltermijn, ook geen reden om beschrijving van de gang van zaken vanaf het moment van de mondelinge behandeling in haar voordeel de wijzigen. De rechtbank heeft dan ook geen redenen om eraan te twijfelen dat toen de mogelijkheid van hoger beroep en de beroepstermijn is besproken, dat [gedaagde] het initiatief om aan te geven of hoger beroep ingesteld moest worden aan [eiser] is gelaten (en dat [eiser] is gevraagd dat medio september 2019 te doen). Niet alleen omdat dit strookt met de gemoedstoestand van [eiser] , maar ook omdat het nu eenmaal aan de cliënt en niet aan de advocaat is om daarover te beslissen.

4.18.
Een andere reden om niet aan te nemen dat [eiser] niet door [gedaagde] over de beroepstermijn is geïnformeerd, is het feit dat [eiser] daar na de ontvangst van het vonnis op 28 juni 2019 niet naar heeft geïnformeerd. Dit had wel voor de hand gelegen, zeker als – zoals [eiser] stelt – het telefoongesprek op 2 juli 2019 niet heeft plaatsgevonden. Naar de rechtbank mag aannemen heeft [eiser] in de drie maanden die na de uitspraak waren verstreken voldoende tijd gehad om zijn gedachten over de zaak te ordenen. Als hij, zoals hij stelt, serieus overwoog en bereid was om een appelprocedure te voeren, had het voor de hand gelegen dat hij in die periode daarover contact had gezocht met [gedaagde] . Daar komt bij dat [gedaagde] weliswaar laat, maar nog wel tijdig op 24 september 2019, aan [eiser] een mail heeft gestuurd waarin hij nog eens werd herinnerd aan de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan. Dat [eiser] deze mail pas 4 dagen later heeft gelezen, komt voor zijn rekening en risico. Dat [eiser] op 24 september 2019 ziek is thuisgekomen van de verjaardag van zijn kleinzoon, in bed is gekropen zonder zoals hij gewoonlijk doet zijn mail te lezen en ook de volgende dag nog ziek was, vormt geen afdoende verklaring en excuus voor het zo lang ongelezen en onbeantwoord laten van de mail.

4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat behoorde te doen. Van [gedaagde] mocht worden verwacht dat zij het verzoek van [eiser] om minder op schrift te stellen om de kosten te drukken zou honoreren, zonder daarbij de belangen van [eiser] te schaden. In het licht van de adviezen die gedurende juridische dienstverlening door de advocaten van [gedaagde] zijn verschaft, de door [eiser] uitgesproken twijfels over een hoger beroepsprocedure, het verzoek van [eiser] om minder op schrift te gaan stellen om de advocaatkosten te drukken en de tijdige mail van 24 september 2019, is [gedaagde] niet tekort geschoten in de uitvoering van de opdracht tot juridische dienstverlening en is van een beroepsfout geen sprake. Van het schenden van de belangen van de belangen van haar cliënt is geen sprake.

4.20.
Dit alles leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. ECLI:NL:RBOVE:2022:622