Hof A.dam 130109 huisarts niet aansprakelijk voor wijze van behandeling hypertensie
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 130109 huisarts niet aansprakelijk voor wijze van behandeling hypertensie
2.2 [B] is vanaf in ieder geval begin 2000 tot juli 2001 de
huisarts van [A] geweest. Op 16 augustus 2000 heeft [B] ter gelegenheid
van een consult van [A] diens bloeddruk gemeten. Deze was 180/95. [B]
sprak met [A] af door te gaan met het innemen van de eerder
voorgeschreven plaspillen. Op 24 november 2000 heeft [B] de bloeddruk
van [A] wederom gemeten. Deze bedroeg 190/90. [B] heeft daarop [A]
opnieuw geadviseerd om de plaspillen goed te gebruiken en na een week
terug te komen. Op 28 november 2001 bedroeg de gemeten bloeddruk
150/95. Op 17 juni 2001 heeft [A] met de waarnemer van [B] gebeld omdat
hij zich ziek voelde. De waarnemer dacht aan een voedselvergiftiging en
schreef norit voor. Op 18 juni 2001 heeft [B] [A] na (telefonisch)
consult een anti-braakmiddel voorgeschreven. De volgende dag, 19 juni
2001, heeft [B] [A] gezien en lichamelijk onderzoek verricht. De
bloeddruk was 200/110. [B] heeft [A] opnieuw geadviseerd zijn
plaspillen in te nemen. Op 20 juni 2001 heeft [A] telefonisch contact
met [B] opgenomen, naar aanleiding waarvan [B] met [A] heeft
afgesproken laboratoriumonderzoek te laten verrichten. Op 21 juni 2001
heeft [A] wederom telefonisch contact opgenomen met de praktijk om een
recept voor plaspillen. [B] heeft nog diezelfde dag het recept daarvoor
bij de apotheek laten bezorgen. Die dag is bij [A] bloed afgenomen. Op
22 juni 2001 heeft [B] bij [A] een visite afgelegd. [B] heeft [A]
lichamelijk onderzocht en een bloeddruk van 170/115 geconstateerd.
Op 22 juni 2001 is [A] na opstaan uit bed op zijn hoofd gevallen. Op 23
juni 2001 is [A] getroffen door een hersenbloeding. [A] is tot 1
augustus 2001 in het AZVU opgenomen geweest.
Bij brief van 24 november 2001 heeft [A] [B] aansprakelijk gesteld. [A]
stelt dat [B] de hypertensie niet adequaat heeft behandeld tengevolge
waarvan hij op 23 juni 2001 een intercerebrale bloeding heeft
opgelopen.
Naar aanleiding van deze aansprakelijkheidstelling hebben partijen op 7
maart 2003 gezamenlijk een aantal vragen voorgelegd aan prof. dr. [H] (
hierna: [H]), in het bijzonder de vraag of [B] in de periode vanaf 18
juni 2001 tot aan de verwijzing naar het ziekenhuis onzorgvuldig heeft
gehandeld, in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een
redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden verwacht mocht
worden.
In het door [H] uitgebrachte rapport van 26 maart 2003 staat voorzover hier van belang:
“Naar mijn oordeel heeft de betrokken huisarts niet onzorgvuldig
gehandeld in de periode vanaf 18 juni 2001 tot aan de verwijzing van
betrokkene naar het ziekenhuis.
(…)
Betrokken patiënt was bekend met hypertensie. Hypertensie is geen
diagnose (ziekte) maar een risicofactor. In de NGH-Standaard
hypertensie staat dat aangegeven. Tevens staat daarin dat hypertensie
geen klachten geeft. (….)
De klachten van patiënt kunnen dan ook niet geduid worden als klachten
van de hypertensie. Bij patiënt kan niet gesproken worden van een
hypertensieve crisis. Er moet bij beschreven klachten aan andere
oorzaken worden gedacht.(…)”
2.3 [A] heeft [B] gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat
[B] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door tekort te schieten in
de behandeling van zijn ziekte in de periode van 18 tot 23 juni 2001.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 januari 2006 overwogen dat
zij behoefte had aan een nadere onderbouwing van de expertise van [H].
Omdat [H] niet meer voor medische expertises beschikbaar was is in
overleg met partijen prof. dr. [R] (hierna: [R]) tot deskundige
benoemd. Bij tussenvonnis van 31 mei 2006 zijn aan [R] dezelfde vragen
als destijds aan [H] voorgelegd.
In haar eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [A] afgewezen.
Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat [R] in het
deskundigenbericht van 2 januari 2007 op de gestelde vragen als volgt
heeft geantwoord:
“Als we bovenstaande overwegingen en vastgestelde feiten betrekken bij
mijn oordeel dan luiden mijn antwoorden op de gestelde vragen:
Vraag 1.
Ik ben van mening dat de betrokken huisarts [B] niet onzorgvuldig heeft
gehandeld. Hij heeft bij dit onduidelijke en aspecifieke klachtenbeeld
gehandeld zoals van hem verwacht had mogen worden. Er is naar mijn
mening dus geen sprake van nalatig of onjuist handelen, van gebrek aan
aandacht voor het gepresenteerde probleem, van niet verricht of onjuist
lichamelijk onderzoek of van foutief ingestelde behandeling.
Vraag 2.
Ik heb geen opmerkingen meer toe te voegen.”
De rechtbank heeft geoordeeld dat [R] in zijn deskundigenbericht
voldoende concreet is en bij zijn advies de relevante feiten en
omstandigheden in voldoende mate heeft betrokken. Voorts dat [R] op
inzichtelijke en consistente wijze heeft uiteengezet waarom [B] niet
heeft gehandeld in strijd met de professionele standaard door geen
bloeddrukverlagend middel voor te schrijven en dat [B] de klachten van
[A] niet hoefde te interpreteren als symptomen van een acuut te
behandelen te hoge bloeddruk. De rechtbank heeft het advies van [R]
overgenomen en is voorbijgegaan aan de opmerkingen van de door [A]
ingeschakelde medisch adviseur, waarbij zij heeft meegewogen dat de
conclusies van [R] stroken met die van het deskundigenbericht van [H].
2.4 De eerste grief richt zich tegen laatstgenoemd oordeel. [A] acht
het onjuist dat de rechtbank haar keuze voor het rapport van [R] in
plaats van dat van zijn medisch adviseur ([C]) doet steunen op het
advies van [H]. Dit niet voldoende onderbouwde advies is volgens [A]
van onwaarde en moet gelijk gesteld worden met geen advies.
2.5 De rechtbank heeft overwogen dat zij, om tot een oordeel te kunnen
komen, behoefte had aan een nadere onderbouwing van de expertise van
[H]. Dat die onderbouwing ontbrak maakte diens bevindingen nog niet van
onwaarde. Toen [H] daarvoor niet meer beschikbaar bleek, is [R] als
deskundige benoemd. Het stond de rechtbank vervolgens vrij om in haar
eindoordeel te betrekken dat [R] tot dezelfde conclusies is gekomen als
[H]. Bij weging komt gewicht toe aan de omstandigheid dat twee
deskundigen, die met instemming van partijen zijn benoemd, na
bestudering van de casus -onafhankelijk van elkaar - tot een
gelijkluidend antwoord komen op de voorgelegde vraag of sprake is van
onzorgvuldig handelen van de zijde Van [B], ook al is de ene rapportage
van een veel uitgebreidere onderbouwing voorzien dan de andere. De
grief faalt.
2.6 De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat
[R] op het terrein waarop hij bij uitstek deskundig is op inzichtelijke
en consistente wijze heeft uiteengezet waarom [B] niet in strijd met de
professionele standaard heeft gehandeld door geen bloeddrukverlagend
middel voor te schrijven. Volgens [A] is het advies van [R] een
onvoldoende grondslag voor het oordeel of [B] al dan niet onzorgvuldig
heeft gehandeld, omdat de door [A] ingeschakelde adviseur [C] op 22
januari 2007 in een even consistent en inzichtelijk advies heeft
geconcludeerd dat [B] onjuist en foutief heeft gehandeld door in de
periode van 19 tot en met 22 juni 2001 niet de volgens het protocol
voorgeschreven medicatie in te stellen, terwijl er geen aantoonbare
redenen waren van het protocol af te wijken.
2.7 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de deskundigen [R] en
[H] beiden gemotiveerd hebben uiteengezet dat de behandeling van [B]
juist was. [R] heeft geconcludeerd dat de behandeling van de gevonden
verhoogde bloeddruk in dit geval als juist moet worden gezien en dat
het “voorlopig bewaken” van deze bloeddruk evenzeer juist was.
[H] heeft aangegeven dat de betrokken patiënt bekend was met
hypertensie, dat hypertensie geen diagnose maar een risicofactor is,
hetgeen in de NHG-Standaard hypertensie staat aangegeven. De klachten
van patiënt waren geen klachten van hypertensie, aldus [H].
Daarmee is door deskundigen voldoende gemotiveerd dat het aanpassen van
de reeds aan [A] voorgeschreven medicatie (nog) niet aan de orde was.
De enkele omstandigheid dat de door [A] ingeschakelde verzekeringsarts
[C] een andere mening is toegedaan is onvoldoende om de bevindingen van
de onafhankelijke deskundigen [R] en [H] in twijfel te trekken. Het hof
ziet daarom ook geen aanleiding om nadere vragen voor te leggen aan een
derde deskundige, zoals [A] heeft voorgesteld. De grief faalt. LJN BI2090