Hof Den Bosch 010708; borstkanker deskundigenbericht m.b.t. inhoud verwijsplicht
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 010708 borstkanker; uit verzwaarde stelplicht volgt geen bewijslast ten aanzien van verweer, deskundigenbericht m.b.t. inhoud verwijsplicht
4.1.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn geen grieven
gericht, zodat het hof van die feiten uitgaat. Kort samengevat en
voorzover in hoger beroep van belang gaat het om het volgende:
a. [geïntimeerde] is de huisarts van [appellante];
b. in april 2001 heeft [geïntimeerde] bij [appellante] een knobbel
geconstateerd in haar rechterborst. [appellante] gaf in die periode
borstvoeding. [geïntimeerde] heeft [appellante] toen verwezen naar de
afdeling radiologie van het Maasziekenhuis in Boxmeer;
c. in dit ziekenhuis heeft [appellante] op 14 juni 2001 een mammografie
en een echografie ondergaan. De uitslag van die onderzoeken luidt als
volgt:
"MAMMOGRAFIE:
Bdz is nog duidelijk verspreid klierweefsel aanwezig. Links verder geen
bijzonderheden. Rechts is lateraal een verdichting te zien, ovaal.
Afmeting 3 bij 1,5cm. Benigne aspect. Verder geen pathologische
microcalcificaties.
ECHO MAMMAE:;
Links echografisch geen afwijkingen. Rechts is lateraal op overgang van
lateraal boven- en onderkwadrant ter plaatse van de te palperen
weerstand echografisch een hypodense circumscripte verandering te zien,
aan de contour glad afgrensbaar. Diameter 2,5 bij 1,3cm. Hierbinnen
echoreflecties. Beeld kan passen bij een fibroadenoom."
d. deze uitslag is volgens de richtlijnen zoals neergelegd in de
standaard van het Nederlands Huisartsen Genootschap ("NHG-standaard"),
te kwalificeren als "uitslag B=radiologisch Benigne". Bij die uitslag
luidt de NHG-standaard (p. 184):
"De kans op maligniteit is bij deze uitslag kleiner dan 5 %. Aanvullend
kan echografie worden verricht. Blijkt het daarbij om een cyste te
gaan, dan is de goedaardigheid zeker en controle niet nodig; gaat het
om een solide tumor, dan:
- Mammografische controle na 1 jaar, tenzij het klinische beeld in negatieve zin verandert.
Afhankelijk van de indicatie waarop de mammografie werd verricht, kan voor het beleid in de tussentijd worden gekozen uit:
- controle bij de huisarts om de 3-6 maanden, zolang de vrouw zelf geen veranderingen opmerkt;
- verwijzing naar de chirurg, voor meer zekerheid en/of extirpatie
(sommige vrouwen voelen zich geruster als een knobbeltje toch wordt
verwijderd; bij de afweging moet worden betrokken dat het
littekenweefsel later de interpretatie van palpatoire bevindingen kan
bemoeilijken)."
e. op 21 juni 2001 heeft [persoon 1], huisarts in opleiding en als
zodanig toen in de praktijk van [geïntimeerde] werkzaam, de uitslag
telefonisch aan (de echtgenoot van) [appellante] medegedeeld;
f. op 21 mei 2002 heeft [appellante] wederom [geïntimeerde]
geconsulteerd in verband met de nog steeds in haar rechterborst
aanwezige knobbel. Zij gaf toen geen borstvoeding meer. [geïntimeerde]
heeft [appellante] toen doorverwezen naar de chirurg in het
Maasziekenhuis;
g. nader onderzoek door de chirurg leverde op dat de knobbel een
kwaadaardige tumor betrof. [appellante] is in verband hiermee in juli
en augustus 2002 een aantal malen geopereerd, waarbij uiteindelijk haar
rechterborst is afgezet. Ook heeft zij chemotherapie ondergaan.
4.2.1. [appellante] heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor
door haar in verband met de medische behandelingen geleden schade. Het
hof verstaat de gewijzigde eis voorshands aldus dat [appellante] heeft
gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van materiële en
immateriële schade ten belope van totaal € 50.000,-- (dus inclusief de
gevorderde reiskosten en kosten vliegticket en verblijfskosten van haar
broer), vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van
[geïntimeerde] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft aansprakelijkheid, causaal verband tussen zijn
handelwijze en de door [appellante] gestelde schade en de omvang van de
schade betwist.
4.2.2. De rechtbank heeft op 10 november 2004 een tussenvonnis gewezen
en daarin aan [geïntimeerde] bewijs opgedragen van de stelling dat aan
[appellante] bij de uitslag van de radiologische onderzoeken in juni
2001 is medegedeeld dat zij zich voor controle en/of behandeling tot
hem diende te wenden.
4.2.3. Na getuigenverhoren waarbij aan de zijde van [geïntimeerde]
hijzelf, de echtgenoot van [appellante], [persoon 1] en [persoon 2]
(huisarts in loondienst bij [geïntimeerde]) zijn gehoord en aan de
zijde van [appellante] zijzelf is gehoord, heeft de rechtbank in het
eindvonnis van 18 januari 2006 de vorderingen afgewezen en [appellante]
veroordeeld in de proceskosten.
Het hoger beroep
4.3.1. Het hof ziet aanleiding eerst het voorwaardelijk incidenteel
appel te behandelen. [geïntimeerde] heeft daarin als grief naar voren
gebracht dat de rechtbank ten onrechte hem heeft belast met het bewijs
dat aan [appellante] bij de uitslag van de radiologische onderzoeken in
juni 2001 is medegedeeld dat zij zich voor controle en/of behandeling
tot [geïntimeerde] diende te wenden. [geïntimeerde] heeft aangevoerd
dat hij alle beschikbare relevante medische gegevens heeft overgelegd
en dat in de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon
1] nauwgezet is ingegaan op de inhoud van het telefoongesprek dat
[persoon 1] met [appellante] voerde op 21 juni 2001. Hiermee heeft
[geïntimeerde] naar hij stelt voldaan aan zijn verzwaarde stelplicht.
4.3.2. [appellante] heeft de grief bestreden. Zij heeft aangevoerd dat
[geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn verplichting om gegevens te
verstrekken.
4.3.3. Het hof stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel
150 Rv. de bewijslast rust op de partij die zich op de rechtsgevolgen
van de door haar gestelde feiten of rechten beroept. In deze procedure,
waarin het gaat om om een kwestie van medische aansprakelijkheid
waarbij aan een arts, [geïntimeerde], een kunstfout wordt verweten, is
het in beginsel aan [appellante] om te bewijzen dat die fout is
gemaakt. Niettemin mag van een arts die aansprakelijk wordt gesteld
wegens verwijtbaar onzorgvuldig handelen, worden verlangd dat hij
tegenover de desbetreffende stellingen van de patiënt voldoende
feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting. Op
grond daarvan moet, in een geval als het onderhavige, de arts zo
nauwkeurig mogelijk zijn lezing geven van hetgeen, voor zover relevant,
tijdens de medische behandeling is voorgevallen en de gegevens
verschaffen waarover hij als arts de beschikking heeft of kan hebben.
De patiënt kan vervolgens bewijs leveren van de juistheid van zijn of
haar stellingen mede door de onjuistheid van de door de arts gestelde
feiten of gegevens aan te tonen of aannemelijk te maken (HR 7/9/01 NJ
2001/615).
In dit geval kan dus van [geïntimeerde] worden verlangd dat hij
voldoende gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de
stellingen van [appellante] om haar daarmee aanknopingspunten te
verschaffen voor eventuele bewijslevering.
4.3.4. [geïntimeerde] heeft de uitslagen van de in juni 2001 (en in
2002) uitgevoerde onderzoeken alsmede een schriftelijke verklaring van
[persoon 1] omtrent het door hem op 21 juni 2001 met [appellante]
gevoerd telefoongesprek overgelegd. Daarnaast is [geïntimeerde]
gedetailleerd ingegaan op de stellingen van [appellante]. Op verzoek
van [appellante] heeft [geïntimeerde] bovendien in hoger beroep de
patiëntenkaart van [appellante] overgelegd. De kaart bevat medische
informatie omtrent [appellante] verbandhoudende met consulten aan haar
door [geïntimeerde] en met door [geïntimeerde] na verwijzing ontvangen
informatie van andere artsen c.q. uitslagen van onderzoeken. Van het
telefoongesprek tussen [persoon 1] en het echtpaar [appellante] op 21
juni 2001 is geen aantekening op de kaart gemaakt.
4.3.5. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] niet tekort
geschoten in zijn plicht om [appellante] de genoemde aanknopingspunten
te bieden. Aangenomen kan worden dat [geïntimeerde] alle informatie
waarover hij in redelijkheid kon beschikken heeft verschaft. Het enkele
feit dat van het telefoongesprek tussen [persoon 1] en [appellante]
geen schriftelijk verslag bestaat, maakt dat niet anders. Niet is
gebleken dat voor [geïntimeerde]/[persoon 1] de verplichting bestond
(op de patiëntenkaart) schriftelijk verslag te doen van dat gesprek en
van de inhoud ervan. Dit kan overigens in het midden blijven, nu
[geïntimeerde] informatie over de inhoud van dat gesprek heeft gegeven.
Bovendien impliceert de verplichting van [geïntimeerde] om aan
[appellante] voldoende feitelijke gegevens te verschaffen ter
motivering van zijn betwisting van de stellingen van [appellante]
teneinde haar aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele
bewijslevering niet dat [geïntimeerde] bewijs diende te leveren van de
feiten die hij stelde ter betwisting van de stellingen van
[appellante]. Op [geïntimeerde] rustte immers (vooralsnog) geen
bewijslast ten aanzien van zijn verweer (vgl HR 20/04/07 LJN BA1093).
De uitslagen van de in juni 2001 en in 2002 uitgevoerde onderzoeken en
de verklaring van [persoon 1] zijn voldoende terzake dienend en
concreet om [appellante] de benodigde aanknopingspunten te verschaffen
voor eventuele bewijslevering. Dat de verklaring van [persoon 1] enkele
jaren na dato is afgelegd en niet gebaseerd is op een schriftelijk
verslag, is een aspect dat pas relevant wordt bij de beoordeling van de
juistheid en de geloofwaardigheid van die verklaring.
4.4. Het vorenstaande betekent dat de incidentele grief slaagt en dat
de rechtbank de bewijslast ten onrechte bij [geïntimeerde] heeft
gelegd. Toegespitst op het verwijt van [appellante] aan [geïntimeerde]
dat [persoon 1] haar tijdens het telefoongesprek van 21 juni 2001 heeft
gezegd dat alles er goed uitzag en dat de knobbel vanzelf zou
verdwijnen en niet heeft gezegd dat zij op korte termijn zich tot
[geïntimeerde] diende te wenden om verdere stappen te bespreken, had
[appellante] die stellingen moeten bewijzen. Het hof zal de afgelegde
getuigenverklaringen in dat licht beoordelen.
4.4.1. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door de rechtbank
gesignaleerde discrepanties - welke signalering het hof onderschrijft -
tussen i) de verklaringen van [appellante] en van haar echtgenoot, ii)
hun verklaringen en hetgeen [appellante] in de inleidende dagvaarding
en de conclusie van repliek heeft gesteld en iii) het begin van de
verklaring van de echtgenoot van [appellante] en zijn verdere
verklaring, met zich brengen dat deze verklaringen met behoedzaamheid
dienen te worden beoordeeld. Wat betreft het derde punt acht het hof
van belang dat het begin van de verklaring van de echtgenoot van
[appellante] door een tolk is vertaald en uitdrukkelijk aan deze
getuige is voorgehouden, waarna de getuige volhardde. Het is dus weinig
waarschijnlijk dat de discrepantie door eventuele taalproblemen zou
zijn veroorzaakt.
4.4.2. Tegenover de verklaringen van het echtpaar [appellante] staan
het feit dat [geïntimeerde] van meet af aan heeft gesteld dat in het
telefoongesprek van 21 juni 2001 aan [appellante] is medegedeeld dat
zij zich op korte termijn weer bij [geïntimeerde] diende te melden, en
de getuigenverklaringen van [geïntimeerde], [persoon 1] en [persoon 2].
[geïntimeerde] heeft verklaard [persoon 1] te kennen als iemand die
nauwgezet en secuur werkt, dat in zijn ([geïntimeerde]') praktijk wordt
gewerkt conform de NHG-standaard en dat dat verplicht is aangezien het
een opleidingspraktijk betreft. [persoon 2] heeft bevestigd dat in de
praktijk van [geïntimeerde] de NHG-standaard wordt gevolgd en dat men
zich daar stipt aan houdt. [persoon 1] heeft gedetailleerd verklaard
omtrent de inhoud van het door hem met [appellante] gevoerde gesprek.
[persoon 1] heeft daarbij aangegeven dat hij zich het gesprek niet meer
woordelijk herinnert, maar wel de strekking ervan. Ook heeft hij
verklaard te hebben gezegd dat [appellante] "binnen korte termijn"
terug diende te komen in plaats van na 3 tot 6 maanden zoals volgens de
NHG-standaard, aangezien hij niet zelf de mammografie had aangevraagd.
De stelling van [geïntimeerde] dat bedoelde instructie wel aan
[appellante] is gegeven is dus niet enkel gegrond op de ervaringsregel
"dat dit altijd gebeurt". [persoon 1] heeft immers verklaard concreet
herinnering te hebben aan de strekking van het gesprek.
4.4.3. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat [appellante] niet in
het in r.o. 4.4 bedoelde bewijs is geslaagd; om de hiervoor genoemde
redenen komt aan de verklaringen van [geïntimeerde], [persoon 2] en
[persoon 1] meer gewicht toe dan aan de verklaringen van [appellante]
en haar echtgenoot. Dat betekent ook dat grief I in het principale
appel geen nadere bespreking behoeft. [appellante] heeft voorts niet
aangegeven wie nog meer dan de in eerste aanleg gehoorde getuigen zou
moeten worden gehoord. Evenmin heeft zij gesteld dat de reeds gehoorde
getuigen aanvullend zouden kunnen verklaren. Het bewijsaanbod van
[appellante] zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
4.5. [appellante] heeft haar vorderingen ook gebaseerd op de klacht dat
[geïntimeerde] haar direct in april 2001 naar een chirurg had moeten
verwijzen. Dat [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan levert echter naar
het oordeel van het hof geen fout van [geïntimeerde] op. Uit de
NHG-standaard kan een dergelijk voorschrift immers niet worden
afgeleid. In het geval van een radiologische uitslag "Benigne", zoals
in casu, is een verwijzing naar de chirurg een optie, maar niet een
voorschrift. Bovendien bestond voor een verwijzing toen naar een
chirurg volgens [geïntimeerde] geen enkele indicatie, omdat - door
[appellante] niet betwist - lichamelijk onderzoek geen klinische
verdenking op maligniteit opleverde, [appellante] toen borstvoeding gaf
en het radiologisch onderzoek een benigne (goedaardig) aspect
opleverde. Tenslotte is evenmin uit de folder van het Maasziekenhuis
een gehoudenheid voor [geïntimeerde] tot verwijzing naar een chirurg in
april 2001 af te leiden. Die folder vermeldt in het algemeen dat het
vaak niet mogelijk is aan de hand van mammografie vast te stellen of
een afwijking goedaardig is, maar beschrijft niet het geval - zoals het
onderhavige - waarin er enkel aanwijzingen voor goedaardigheid zijn.
Bovendien betreft het een folder met algemene patiënteninformatie en
niet een tot de huisarts gericht voorschrift. 4.6. Tenslotte heeft
[appellante] zich erover beklaagd dat [geïntimeerde] haar niet uit
zichzelf heeft opgeroepen, toen zij zich niet korte tijd na juni 2001
bij [geïntimeerde] meldde. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] zich
ervan moeten vergewissen dat [appellante] goed had begrepen dat zij
zich binnen korte tijd weer zou moeten melden. [geïntimeerde] heeft
betwist dat hij daartoe gehouden was en gesteld dat dat mogelijk anders
zou zijn geweest, indien ernstige afwijkingen zouden zijn
geconstateerd, maar dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake
was.
4.6.1. De NHG-standaard bevat niet een voorschrift aan de arts om de
patiënt, die in weerwil van het gegeven advies om zich op korte termijn
tot de arts te wenden om nadere stappen te bespreken zich niet binnen
die termijn bij de arts meldt, zelf op te roepen. Voorts is relevant
dat [appellante] als getuige heeft verklaard dat zij en haar man de
huisarts goed kunnen verstaan en bij gesprekken met de huisarts geen
tolk nodig hebben. Voor het hof is het vorenstaande evenwel onvoldoende
om te kunnen beoordelen of in de gegeven omstandigheden het niet
oproepen van [appellante] door [geïntimeerde] een beroepsfout is. Het
hof heeft daartoe nadere inlichtingen van een deskundige nodig.
4.6.2. Meer specifiek gaat het om de volgende vragen:
i) had [geïntimeerde] [appellante], een toen 32-jarige patiënte van
Egyptische afkomst, die ten tijde van het onderzoek in april 2001
borstvoeding gaf, rekening houdend met de in april 2001 afgenomen
anamnese, het toen door [geïntimeerde] uitgevoerde onderzoek alsmede
met de in 4.1 genoemde uitslagen van de in juni 2001 uitgevoerde mammo-
en echografie, en met het feit dat aan [appellante] is medegedeeld dat
zij binnen korte termijn een afspraak moest maken, moeten oproepen toen
[appellante] zich niet op korte termijn na 21 juni 2001 bij
[geïntimeerde] meldde?
ii) had [geïntimeerde] uit zichzelf met [appellante] eventuele nadere
stappen moeten bespreken toen [appellante] in de periode tussen 21 juni
2001 en 21 mei 2002 de praktijk van [geïntimeerde] bezocht voor een
consult ten behoeve van haar kind?
Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de hiervoor genoemde vragen voor te leggen.
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over de vragen die het hof zich
voorstelt aan de deskundige(n) voor te leggen, en over aantal,
deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te
benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen voor de
aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Het hof is van oordeel dat de kosten van een deskundigenbericht
voorshands ten laste van [appellante] dienen te komen. Nu zij echter
procedeert op basis van een (voorwaardelijke) toevoeging zal haar dat
voorschot (voorshands) niet worden opgelegd (artikel 195 Rv.), maar
komen deze kosten, zo nodig, te zijner tijd ten laste van 's Rijks kas
(artikel 199 lid 3 Rv.).
4.7. Bovendien wenst het hof van [geïntimeerde] nadere inlichtingen te
verkrijgen omtrent de inhoud van de bij akte overgelegde patiëntenkaart
van [appellante]. Meer in het bijzonder verlangt het hof een
toelichting op het begrip "SOEP" en op de afzonderlijke letters
daarvan, die zijn vermeld tussen de kolom "Datum" en de kolom
"Omschrijving" alsmede op de bij 13 februari 2002 vermelde informatie
(betreft dit een consult van [geïntimeerde] aan [appellante]?) Omdat de
door [geïntimeerde] te geven toelichting ook de aan de deskundige(n) te
stellen vragen kan beïnvloeden zal het hof de zaak verwijzen naar de
rol voor akte aan de zijde van [geïntimeerde], waarbij [geïntimeerde]
de gevraagde toelichting kan geven en zich tevens kan uitlaten omtrent
het uit te voeren deskundigenonderzoek (4.6.2). Vervolgens zal
[appellante] bij akte op de door [geïntimeerde] gegeven toelichting
kunnen reageren en zich daarbij tevens kunnen uitlaten omtrent het
deskundigenonderzoek. LJN BD7500