Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 170614 hoger beroep van deelgeschil; dystrofie na delay en onnodige operatie; vso nav fout chirurg; delay agv handelen huisarts is verjaard

Hof Den Haag 170614 hoger beroep van deelgeschil; dystrofie na delay en onnodige operatie; vso nav fout chirurg; delay agv handelen huisarts is verjaard; 
- relatieve bevoegdheid rb in procedure ten principale; gewone bevoegdheidsregels zijn van toepassing naast art. 1019x lid 2 Rv

Het geding
Op 4 augustus 2011 heeft de rechtbank Haarlem, sector Civiel recht, een beschikking in deelgeschil gewezen in de zaak met rekestnummer 181240/HA RK 11-76 tussen [appellant] als verzoeker en [geïntimeerden] als verweerders. Bij die beschikking is het verzoek afgewezen.
[appellant] heeft de procedure ten principale vervolgens bij inleidende dagvaarding van 23 oktober 2012 aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. De procedure ten principale is aangebracht op de rol van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2012.
[appellant] heeft in de inleidende dagvaarding tevens verlof gevraagd om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de in deelgeschil gewezen beschikking.
Bij brief van 19 december 2012 heeft de rechtbank Den Haag verlof gegeven aan [appellant] om tussentijds hoger beroep in te stellen van de in deelgeschil gewezen beschikking.
Bij exploot van 22 januari 2013 is [appellant] vervolgens in hoger beroep gekomen van de in deelgeschil gewezen beschikking terzake waarvan de procedure ten principale was aangebracht op de rol van 31 oktober 2012.
Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] twee grieven tegen de in deelgeschil gewezen beschikking aangevoerd. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 10 april 2014 de zaak in hoger beroep doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Het hof doet recht op het griffiedossier en het ten behoeve van de pleidooien overgelegde kopiedossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De door de rechtbank Haarlem vastgestelde feiten, als vermeld in de in deelgeschil gewezen beschikking, zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat om de navolgende feiten.

2.1
Op 17 september 1991 heeft [appellant] tijdens de uitvoering van zijn werk als timmerman een ongeval gehad. In een poging een vallende beitel op te vangen heeft [appellant] een snijwond in zijn rechterhand opgelopen. De wond is nog diezelfde dag door zijn huisarts, [geïntimeerde sub 1], gehecht. In de status van [appellant] heeft [geïntimeerde sub 1] – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
17/9/91 wond re handpalm (beitel) pezen intact
19/9/91 wond rustig (…)
27/9/91 hechtingen verwijderd. Goed genezen. Oefenen!
16/12/91 Strengvorming in lidtekengebied handpalm waardoor vinger nu niet helemaal kan worden gestrekt (…)
8/1/92 Lijkt toch Dupuytren – dig III ook dik dystrofie  chirurg

2.2
Na doorverwijzing door [geïntimeerde sub 1] is [appellant] op 23 januari 1992 geopereerd door de chirurg [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), waarna doorverwijzing naar een fysiotherapeut is gevolgd. Omdat de (pijn)klachten na de operatie en fysiotherapie verergerden, is [appellant] vervolgens doorverwezen naar revalidatiearts [betrokkene 2], die de diagnose koude posttraumatische dystrofie heeft gesteld. Ook revalidatie heeft de klachten van [appellant] niet verholpen.

2.3
Bij brief van 26 januari 1993 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] [naam ziekenhuis] (hierna: het Ziekenhuis), waaraan [betrokkene 1] als chirurg is verbonden, aansprakelijk gesteld wegens vermeend tekortschieten van [betrokkene 1] bij de indicatiestelling voor een operatie en de uitvoering daarvan op 23 januari 1992. Het medisch dossier van [appellant] is door hem voorgelegd aan [deskundige 1] (hierna: [deskundige 1]), chirurg-traumatoloog, met het verzoek het optreden van [betrokkene 1] te beoordelen. In zijn rapport van 3 december 1996 heeft [deskundige 1] onder meer het volgende opgenomen:
Beschouwing, conclusies en adviezen.
Het ongevalsmechanisme (patiënt schoot met de hand achter een vallende beitel aan, die onverwacht met de snijkant naar boven, bleef hangen op een richel), en de aansluitend opgetreden gevoelsstoornissen in de tweede en derde vinger aan naar elkaar toegekeerde zijde (zie hiervoor o.a. ook de beschrijving van de keurend huisarts [X]) maakt duidelijk wat er bij het ongeval gebeurd is. Zoals gebruikelijk bij dit soort letsels (beitels maar ook glas e.d) was de verwonding veel dieper dan door de huisarts werd ingeschat.
(…)
Als primaire behandeling is waarschijnlijk een microscopisch herstel van de vingerzenuwen geïndiceerd geweest, wat met de thans ter beschikking staande operatietechnieken een redelijke kans van slagen heeft. Met dezelfde techniek kan de peesschede worden hersteld.
(…)
Het zomaar “exploratief” gaan opereren om adhaesies te verwijderen is in dit gebied volstrekt zinloos en kan hoogstens tot meer problemen leiden dan patiënt heeft.
(…)
Er is mij geen enkele indicatie voor de op 23 januari 1992 uitgevoerde operatie gebleken, integendeel, het was een lelijk letsel van het flexorpeesschede-gebied geweest, het ging met patiënt naar verhouding redelijk wel, zelfs in zijn zware werk en met eenvoudige chirurgische behandelingen, die in dit gebied bekend kansloos zijn, was er veel te verliezen en niets te winnen.
(…)
Samenvattend gaat het mijns inziens wel om een operatie op 23/1/92, die overbodig en zinloos was, die steunde op een verkeerde diagnose en een verkeerde interpretatie van de traumatologische bijzonderheden van het aan patiënt op 17/9/1991 overkomen letsel, maar bestond er ten tijde van die ingreep geen actieve dystrofie van de rechter hand.
(…)
Slotconclusie/tenslotte:

Op 17 september 1991 liep [appellant] een beitelverwonding aan de palmaire zijde van de rechter hand op, die in eerste instantie niet op zijn ware omvang (pees, peesschede en zenuwletsel) is erkend en waaraan evenmin de wenselijke therapeutische consequenties zijn verbonden. De keerzijde van deze medaille is evenwel dat er onvoldoende faciliteiten in den lande zijn om al dit type letsels in een adaequaat deskundig handchirurgisch centrum te behandelen.
In tweede instantie is patiënt naar een chirurgisch specialist verwezen. Het ging inmiddels redelijk met hem, hij kon zijn werk weer goeddeels uitvoeren (naar eigen zeggen). Onder onjuiste diagnose is toen een onnodige operatie uitgevoerd. (…)

2.4
Op basis van het rapport van [deskundige 1] heeft [appellant] een procedure tegen [betrokkene 1] en het Ziekenhuis geëntameerd, in welke procedure op 12 maart 2003 pleidooi heeft plaatsgevonden. In de pleitnotities van de advocaat van [appellant] – mede in reactie op de conclusies van antwoord en dupliek van de zijde van [betrokkene 1] en het Ziekenhuis – is onder meer het volgende opgenomen:

2.3
In zijn deskundigenrapport (productie 1 bij conclusie van eis) wijst traumatoloog/chirurg [deskundige 1] erop dat de huisarts er verstandig aan had gedaan om [appellant] direct na het beitelongeval naar een handspecialist te verwijzen. De huisarts heeft de ernst van de verwonding, waarbij ook peesletsel is ontstaan, waarschijnlijk onderschat. Een handspecialist had dit letsel kort na het ongeval goed kunnen herstellen, zonder restgevolgen. [appellant] is echter niet naar een specialist verwezen. Wat daarvan ook zij, de huisarts is geen procespartij.

In de pleitnotities van de advocaat van [betrokkene 1] en het Ziekenhuis is onder meer het volgende opgenomen:

2.1
[appellant] is op 17 september 1991 een ongeval overkomen. (…) Met deze verwoning heeft [appellant] zich tot zijn huisarts gewend die hem behandeld heeft aan dit letsel van 17 september 1991 t/m 8 januari 1992, waarna verwijzing naar [betrokkene 1] volgt. [betrokkene 1] ziet [appellant] dan voor het eerst op 17 januari 1992.
Uit het bovenstaande volgt dat bij de behandeling van [appellant] een delay is ontstaan van 17 september 1991 tot 17 januari 1992, dat wil zeggen van vier maanden. Het ziekenhuis en [betrokkene 1] stellen zich op het standpunt dat de klachten die [appellant] nu heeft (mede) veroorzaakt zijn door dit delay en met name door de omstandigheid dat [betrokkene 1] eerst op 17 januari 1992 de hand kon beoordelen en kon ingrijpen. De partijdeskundige [deskundige 1] gaat op dit punt in zijn rapportage ten onrechte nauwelijks of niet in. Zo er al sprake is van tekortschieten, ligt dit eveneens bij de huisarts.
(…)

4.1 (…)
Het ziekenhuis en [betrokkene 1] stellen voor dat de deskundige de volgende vragen worden voorgelegd:

1.
Is het feit dat en de wijze waarop [appellant] in eerste instantie vier maanden lang alleen door de huisarts is behandeld van belang voor de toestand waarin de hand van [appellant] zich nu bevindt?

Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van een delay?

Zo ja, kunt u in een percentage uitdrukken in welke mate dit de eindtoestand van de hand van [appellant] heeft beïnvloed?

2.
Had de operatie eerder, bijvoorbeeld direct na het ongeval, moeten plaatsvinden?

Zo ja, was het resultaat dan naar verwachting gunstiger geweest?
(…)
2.5
Bij het pleidooi van 12 maart 2003 hebben [appellant] enerzijds en [betrokkene 1] en het Ziekenhuis anderzijds besloten een deskundigenrapportage te laten uitvoeren door chirurg-traumatoloog [deskundige 2] (hierna: [deskundige 2]). In de (tweede) conceptrapportage van [deskundige 2] van 22 november 2007 is onder meer het volgende opgenomen:
Beschouwing.
(…)
Het feit dat de huisarts bij zijn eerste onderzoek constateert dat de pezen intact zijn sluit een gedeeltelijke beschadiging van de pezen evenwel niet uit. De huisarts heeft de wond gehecht (huidniveau) en geen exploratie van de diepere handstructuren uitgevoerd.
(…)
Beantwoording van de vragen.
(…)

Vraag 8.
Is het feit dat en de wijze waarop [appellant] in eerste instantie vier maanden lang alleen door de huisarts is behandeld van belang voor de toestand waarin de hand van [appellant] zich nu bevindt? Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van een delay? Zo ja, kunt u in een percentage uitdrukken in welke mate dit de eindtoestand van de hand van [appellant] heeft beïnvloed?
Antwoord.
Naar mijn mening dienen beide vragen met ja te worden beantwoord.
Wat er had moeten gebeuren bij het eerste consult bij de huisarts was een grondig onderzoek van de hand, niet alleen het grof testen van de pezen maar zeker ook de sensibiliteit in de vingers. In dit geval had dit moeten leiden tot de verwijzing naar een plastisch chirurg om de handpalmzenuwen te exploreren en zonodig te hechten. Niet dat daarmee de sensibiliteitsstoornissen zeker verholpen hadden kunnen worden maar de beste resultaten worden bereikt bij behandeling in de acute situatie. Tevens had een evaluatie van het peesschedeletsel kunnen plaatsvinden. Toen na enkele dagen door de huisarts de sensibiliteitsafwijkingen wel werden geconstateerd, is ook verwijzing achterwege gebleven. Door alleen de huid te hechten en niet de arteriën te onderbinden zal zich in het weefsel onder de huid een in verhouding grote hoeveelheid bloed hebben verzameld met als gevolg de neiging tot verbindweefseling. Dit geldt ook voor het peesschedeletsel en verklaart daarmee later de contractuurvorming (kromstand van de vinger). Wanneer dit letsel primair lege artis was behandeld zal de invaliditeit aangaande de buigstand van de vinger en de knobbelvorming waarschijnlijk niet zijn opgetreden dan wel veel beperkter zijn gebleven Het geven van een percentage in deze is bijna onmogelijk. Ervan uitgaande dat zenuwherstel niet zou zijn opgetreden (3%), zal met een goede chirurgische exploratie en nabehandeling de mate van fibrose en littekenvorming toch wel met de helft (6%) te voorkomen zijn geweest? (“whole person invaliditeit”).

Vraag 9.
Had de operatie eerder, bijvoorbeeld direct na het ongeval, moeten plaatsvinden? Zo ja, was het resultaat dan naar verwachting gunstiger geweest.
Antwoord:
Ja. Adequaat onderzoek door de huisarts bij eerste presentatie had moeten 1eiden tot een verwijzing naar een terzake deskundig specialist. Hoewel de meeste schade ten tijde van het ongeval ontstaat was in dit geval het lange termijn beloop naar alle waarschijnlijkheid gunstiger veel geweest.
Samenvatting.
Op 17 september 1991 heeft [appellant] een scherpe verwonding opgelopen van zijn dominante hand door een vallende beitel trachten op te vangen. Dit heeft geleid tot letsel van de weke delen juist proximaal van het MCP 3 gewricht, waarbij letsel van de palmaire digitale zenuw is opgetreden tussen de tweede en derde straal als mede van de peesschede van de derde straal. De huisarts heeft primair de wond gehecht, pas in latere instantie het zenuwletsel vastgesteld en heeft daarop geen actie ondernomen.
(…)

2.6
Mede op basis van de conceptrapportage van [deskundige 2] is tussen [appellant], [betrokkene 1], het Ziekenhuis en Nationale-Nederlanden (als verzekeraar van [betrokkene 1] en Het Ziekenhuis) in december 2008 een minnelijke regeling (hierna: de vaststellingsovereenkomst) getroffen, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Artikel 1
De omvang van de schade ter zake van de in de considerans omschreven gebeurtenis wordt vastgesteld op een bedrag van € 50.000,00 (zegge: vijftigduizend Euro) ten titel van materiële en immateriële, bekende en onbekende, reeds geleden en nog te lijden schade, derhalve van schade in de ruimste zin des woords. (…) Daarnaast wordt partij 2 de overeengekomen vergoeding van € 10.000,00 toegekend ter compensatie van de gemaakte (buitengerechtelijke) kosten (…).

2.7
Bij brief van 26 juni 2009 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk gesteld voor de schade van [appellant] als gevolg van de tekortkomingen in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst door [geïntimeerde sub 1].

2.8
Bij brief van 14 juli 2009 heeft Nationale-Nederlanden als verzekeraar van [geïntimeerde sub 1] aan de advocaat van [appellant] (onder meer) medegedeeld dat zij meent dat de kwestie verjaard is.

3.
[appellant] heeft zich tot de rechtbank Haarlem gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). In dit deelgeschil heeft [appellant] die rechtbank verzocht – samengevat – voor recht te verklaren dat de schadevergoedingsvordering van [appellant], gebaseerd op de gestelde toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde sub 1], niet is verjaard, en daarbij de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv. te begroten op € 11.053,68.

4.
Aan zijn verzoek heeft [appellant] – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat hij eerst met de conceptrapportage van de deskundige [deskundige 2] van 22 november 2007 op de hoogte is gekomen van de voor zijn schade aansprakelijke persoon, te weten [geïntimeerde sub 1], zodat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) nog niet verstreken is.

5.
[geïntimeerde sub 1] en Nationale-Nederlanden hebben verweer gevoerd in het deelgeschil.

6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Haarlem het verzoek van [appellant] afgewezen en daarbij – kort samengevat – als volgt geoordeeld. Nu [appellant] reeds op 3 december 1996 bekend was met het rapport van [deskundige 1] en [appellant] bij pleidooi van 12 maart 2003 de conclusie van [deskundige 1] met betrekking tot het handelen van de huisarts van [appellant] heeft overgenomen, had [appellant] vanaf 3 december 1996, maar in ieder geval na het pleidooi op 12 maart 2003, voldoende zekerheid moeten hebben dat er zodanige gronden voor aansprakelijkheidstelling van [geïntimeerde sub 1] waren dat hij daartoe had moeten overgaan teneinde zijn vorderingsrecht niet te verspelen. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de korte verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW uiterlijk op 12 maart 2003 is gaan lopen. De verjaringstermijn is op grond van het voorgaande dan ook op 12 maart 2008 verstreken. Gesteld noch gebleken is dat die termijn vóór 12 maart 2008 is gestuit.

7.
Het hof oordeelt als volgt.

8.
[appellant] is ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hoger beroep is tijdig ingesteld, dat wil zeggen binnen drie maanden te rekenen van de eerste roldatum bij de rechtbank Den Haag, te weten 31 oktober 2012. De rechtbank Den Haag heeft bovendien, na de wederpartij ([geïntimeerden]) te hebben gehoord, bij brief van 19 december 2012 aan [appellant] het vereiste verlof verleend als bedoeld in art. 1019cc lid 3 Rv.

9.
Hoewel de relatieve bevoegdheid tussen partijen niet in geschil is en deze niet ambtshalve wordt getoetst, ziet het hof - ten overvloede - aanleiding tot de volgende beschouwingen. Noch uit de tekst van de regeling aangaande deelgeschillen betreffende letsel- en vermogensschade (art. 1019w-1019cc Rv.) noch uit de parlementaire geschiedenis daarvan, blijkt dat [appellant] gehouden was de procedure ten principale aan te brengen bij dezelfde rechtbank als de rechtbank die de beschikking in het deelgeschil heeft gewezen. De gewone bevoegdheidsregels zijn in dit kader van toepassing naast art. 1019x lid 2 Rv. (tweede volzin), hetgeen meebrengt dat de rechtbank Den Haag, gezien de vestigingsplaats van gedaagde sub 2 (NN), op de voet van art. 99 juncto 107 Rv. bevoegd is de procedure ten principale tegen beide gedaagden te behandelen en het onderhavige verlof te verlenen tot het instellen van tussentijds hoger beroep. Het hof voegt hieraan toe dat de rechtbank Den Haag gelet op art. 1019cc lid 1 Rv. op dezelfde wijze aan de beslissing als vervat in deze beschikking is gebonden als wanneer deze beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in de procedure ten principale.

10.
De grieven van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze keren zich tegen het oordeel van de rechtbank Haarlem dat de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerden] is verjaard. De grieven falen. Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat de vordering verjaard is. Dit oordeel berust op de navolgende gronden.

11.
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2. van de bestreden beschikking met betrekking tot de maatstaven welke dienen te worden gehanteerd in het kader van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Ook het hof gaat daarvan uit.

12.
Ter gelegenheid van de pleidooien op 12 maart 2003 in de eerder genoemde procedure van [appellant] tegen [betrokkene 1] en het Ziekenhuis, heeft de advocaat van [appellant] met betrekking tot de hiervoor geciteerde bevindingen van de (door [appellant] ingeschakelde) deskundige [deskundige 1], het volgende verklaard:
“2. In zijn deskundigenrapport (…) wijst traumatoloog/chirurg dr. [deskundige 1] erop dat de huisarts er verstandig aan had gedaan om [appellant] direct na het beitelongeval naar een handspecialist te verwijzen. De huisarts heeft de ernst van de verwonding, waarbij ook peesletsel is ontstaan, waarschijnlijk onderschat. Een handspecialist had dit letsel kort na het ongeval goed kunnen herstellen, zonder restgevolgen. [appellant] is echter niet naar een handspecialist verwezen. Wat daarvan zij, de huisarts is geen procespartij.”

13.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze uitlatingen onmiskenbaar dat [appellant] toentertijd daadwerkelijk bekend was met de schade (de restgevolgen van het peesletsel) en de daarvoor (mede) aansprakelijke persoon, te weten zijn huisarts [geïntimeerde sub 1]. [appellant] werd immers (onbetwist) bijgestaan door een gespecialiseerde letselschadeadvocaat die blijkens dit betoog, op grond van de rapportage van de deskundige [deskundige 1], te kennen gaf dat (ook) de huisarts een fout had gemaakt, namelijk door [appellant] niet tijdig naar een handspecialist te verwijzen. Het feit dat zijn advocaat erop wees dat de huisarts geen partij was in de procedure van [appellant] tegen [betrokkene 1] en het Ziekenhuis onderstreept te meer dat [appellant] terdege bekend was met de mogelijkheid de huisarts als procespartij in een aansprakelijkheidsprocedure te betrekken in verband met (de restgevolgen van) het peesletsel.

14.
[appellant] stelt voorts nog dat uit het rapport van [deskundige 1] niet blijkt dat er sprake was van een fout van de huisarts. [deskundige 1] wijst er weliswaar op dat de huisarts de ernst van de beitelverwondering heeft onderschat en dat verwijzing naar een handspecialist geïndiceerd was, maar uit zijn conclusie volgt dat dit niet als een fout in de zin van een juridisch relevante tekortkoming kan worden aangemerkt, aldus [appellant] (pleitnotities mr. Zwagerman onder 2.2 en 2.3).
Deze stelling treft geen doel. Immers, het is niet aan een medisch deskundige (als [deskundige 1]) om uit te maken of sprake is van een juridisch relevante tekortkoming. Uit de bovengeciteerde uitlatingen van advocaat van [appellant] blijkt naar het oordeel van het hof – als gezegd – dat die advocaat destijds wel degelijk uit ging van een fout van de huisarts.

15.
Anders dan [appellant] meent, blijkt uit de conclusie van [deskundige 1] overigens niet dat het na het ongeval voor de huisarts “niet mogelijk was” naar een handchirurg te verwijzen en dat de huisarts “niet anders kon dan de wond zelf behandelen”.
[deskundige 1] schrijft slechts dat er onvoldoende faciliteiten in den lande zijn om “al dit type letsels” in een adequaat deskundig handchirurgisch centrum te behandelen. Dit betekent nog niet dat het voor [geïntimeerde sub 1] in het concrete geval van [appellant] niet mogelijk was geweest om tot verwijzing naar een handchirurg over te gaan. In elk geval heeft de advocaat van [appellant] destijds, blijkens de inhoud van zijn voornoemde uitlatingen, op dit punt geen twijfels geuit. Bovendien is nu eenmaal niet vereist dat er bij [appellant] al absolute zekerheid bestond over de huisarts als aansprakelijke persoon. Het hof is van oordeel dat [appellant] ten tijde van het pleidooi op 12 maart 2003 gezien de uitlatingen van zijn advocaat voldoende zekerheid had gekregen dat het letsel (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van zijn huisarts.
Het enkele feit dat [deskundige 1] in zijn rapportage (uitsluitend) spreekt van ongevalsgerelateerde invaliditeit van 4% BI maakt het voorgaande niet anders. Gesteld noch gebleken is immers dat [deskundige 1] gevraagd was om in zijn rapportage een specifiek onderscheid te maken tussen ongevalsgerelateerde invaliditeit met en zonder (eventueel) tekortschieten van de huisarts.

16.
Anders dan [appellant] betoogt, leidt de context waarin de voornoemde uitlatingen van zijn advocaat in de procedure van [appellant] tegen [betrokkene 1] en het Ziekenhuis zijn gedaan, niet tot een ander oordeel. In de conclusie van dupliek in die procedure, ingediend voorafgaand aan de pleidooien van 3 maart 2003, heeft de (toen nieuwe) advocaat van [betrokkene 1] en het Ziekenhuis (mr. Kastelein) naar voren gebracht dat, mocht er inderdaad sprake zijn van schade, een gedeelte van die schade dient te worden toegerekend aan de huisarts van [appellant] die een vertraging van vier maanden heeft laten bestaan. Uit de vorengeciteerde pleitnotities van mr. Kastelein blijkt eveneens dat [betrokkene 1] en het Ziekenhuis zich op het standpunt stelden dat de klachten die [appellant] nu heeft (mede) veroorzaakt zijn door dit delay en met name door de omstandigheid dat [betrokkene 1] eerst op 17 januari 1992 de hand kon beoordelen en kon ingrijpen. Het hof acht in dit verband niet van belang of dat standpunt al dan niet (ook) door de bevindingen van [deskundige 1] was ingegeven. Van belang is dat mr. Kastelein ten processe duidelijk heeft gewezen op mede-aansprakelijkheid van de huisarts en dat de advocaat van [appellant] dat ten pleidooie niet heeft ontkend maar juist te kennen heeft gegeven dat de huisarts een fout had gemaakt (als voormeld). Dat de aandacht van de bij die procedure betrokken partijen ([appellant] enerzijds en [betrokkene 1] en het Ziekenhuis anderzijds) onder meer was gericht op mede-aansprakelijkheid van de huisarts, wordt nog eens bevestigd door het vaststaande feit dat zij bij het pleidooi van 12 maart 2003 gezamenlijk hebben besloten een deskundigenrapportage te laten uitvoeren door chirurg-traumatoloog [deskundige 2], en dat zij deze deskundige vervolgens gerichte vragen hebben gesteld over onder meer het handelen van de huisarts (zoals deze vragen al waren voorgesteld in de genoemde pleitnota van mr. Kastelein). Daarbij is bovendien de specifieke vraag gesteld of [deskundige 2] (in voorkomend geval) een percentage kon vastleggen in welke mate een (mogelijk) delay aan de zijde van de huisarts de eindtoestand van de hand van [appellant] heeft beïnvloed. Dat de voorgaande advocaat van [betrokkene 1] en het Ziekenhuis (mr. Overeem) bij conclusie van antwoord niet over de rol van de huisarts had gerept, doet aan dit alles niet af.

17.
Tegen deze achtergrond bezien, acht het hof bepaald niet aannemelijk dat [appellant] eerst door het concept-rapport van [deskundige 2] “op een voor hem geheel nieuw spoor” is gekomen en dat het spoor dat [appellant] tot dan toe had ingezet “moest worden verlaten” (zoals door [appellant] in de onderhavige procedure is aangevoerd bij memorie van grieven onder 2.6.1). Immers, de aandacht van [appellant] was blijkens het verhandelde in de procedure van [appellant] tegen [betrokkene 1] en het Ziekenhuis al (onder meer) specifiek gericht op de rol van de huisarts in verband met het vorenbedoelde delay.

18.
De conclusie is dat [appellant] ten tijde van het pleidooi op 12 maart 2003 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tegen [geïntimeerden] in te stellen. Het hof is dan ook van oordeel dat de verjaringstermijn van vijf jaar ex art. 3:310 lid 1 BW op 12 maart 2003 is aangevangen. Nu gesteld noch gebleken is dat die termijn vervolgens tijdig is gestuit, dient de conclusie te zijn dat de verjaringstermijn op 12 maart 2008 is verstreken en dat de vordering van [appellant] is verjaard.

19.
Het feit dat [appellant] lang heeft geaarzeld of hij [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk zou stellen dient, mede gelet op het feit dat hij werd bijgestaan door een gespecialiseerde letselschadeadvocaat, voor zijn rekening en risico te blijven. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3 van de beschikking. Anders dan [appellant] kennelijk meent, brengt een belangenafweging in dezen niet mee dat het rechtsgevolg van de verjaring niet zou zijn ingetreden. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerden] door het (zeer aanzienlijke) tijdsverloop in hun wezenlijke belangen zijn geschaad. De behandeling van het handletsel in 1991/1992 is immers zo lang geleden dat voldoende aannemelijk is dat niet alle relevante overwegingen en bevindingen die [geïntimeerde sub 1] indertijd tot het door haar gevoerde beleid hebben doen besluiten, op basis van herinneringen nog te reconstrueren zullen zijn ten behoeve van een door [geïntimeerden] te voeren verweer (terwijl deze overwegingen en bevindingen niet noodzakelijkerwijs allemaal uit de gevoerde status of andere stukken behoeven te blijken). Ook is aannemelijk dat het, door dit tijdsverloop, voor [geïntimeerden] niet meer goed mogelijk zal zijn om nog te beoordelen of en, zo ja, op welke partijen zij gelet op een mogelijk vast te stellen gedeeltelijke draagplicht, regres zouden kunnen nemen. Voorts is evident dat er bij [geïntimeerde sub 1] en/of NN een financieel belang bestaat bij de vraag of de vordering is verjaard. Het enkele feit dat NN een verzekeraar is, doet hieraan niet af.
Evenmin acht het hof van beslissende betekenis dat NN als aansprakelijkheidsverzekeraar ook betrokken is geweest in de procedure van [appellant] tegen [betrokkene 1] en het Ziekenhuis. NN behartigde toen de belangen van (een) andere verzekerde(n), en de toenmalige behandelaar van NN behoefde er, bij gebreke van een aansprakelijkstelling van [geïntimeerde sub 1] door [appellant], niet noodzakelijkerwijs van op de hoogte te zijn dat ook [geïntimeerde sub 1] bij NN was verzekerd. Daarbij komt dat, gelet op de toepasselijke voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens, (medische) persoonsgegevens die in de ene zaak aan de orde zijn niet (zonder meer) in een andere zaak mogen worden gebruikt.

20.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd, nu dit niet (althans niet duidelijk) is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel.

21.
Het door [appellant] ten pleidooie in appel gedane beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (waartegen [geïntimeerden] ter zitting bezwaar hebben gemaakt) wordt als tardief gepasseerd. Het hof is overigens van oordeel dat dit beroep onvoldoende is onderbouwd en ook om die reden niet kan slagen.

22.
Al hetgeen [appellant] verder nog heeft aangevoerd stuit af op het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke behandeling.

23.
Mitsdien treffen de grieven geen doel en zal de in deelgeschil gewezen beschikking terzake waarvan de procedure in eerste aanleg is aangebracht op de rol van de rechtbank Den Haag, worden bekrachtigd. Terugwijzen van de zaak naar de rechtbank Den Haag zal achterwege blijven. Het hof kan de zaak zelf afdoen. Omdat de vordering is verjaard en derhalve wordt afgewezen, dient immers nog slechts een beslissing te volgen over de kosten van de procedure ten principale. [geïntimeerden] hebben veroordeling van [appellant] gevorderd in de kosten van beide instanties. Naar het oordeel van het hof dient [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van de procedure ten principale in eerste aanleg en in hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2014:1997