Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 061009 KG, te laat onderkend abces in ruggemerg? ondanks onvolledige verslaglegging geen omkeringsregel

Rb Den Haag 061009 KG, te laat onderkend abces in ruggemerg? ondanks onvolledige verslaglegging geen omkeringsregel
Op grond van de stukken en het verhandelde op de zittingen van 24 april 2009 en 22 september 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1. Eiser heeft op 23 december 2004 een hoge dwarslaesie opgelopen, nadat een abces van zijn ruggenmerg, ter hoogte van de schouderbladen, met spoed operatief is verwijderd.

2.2. Voorafgaand aan de spoedoperatie is eiser ongeveer een week ziek geweest. Hij leed onder meer aan hoge koortsaanvallen, pijn in de nek en schouders met uitstraling naar de armen, koude rillingen en tintelingen in zijn hele lichaam.

2.3. Gedaagde is de huisarts van eiser.

2.4. De echtgenote van eiser heeft eind 2004 een journaal van gebeurtenissen opgesteld, waarin zij het verloop van de klachten van eiser heeft vastgelegd vanaf 16 december 2004, het moment dat hij ziek werd, tot en met 22 december 2004, het moment dat hij in het ziekenhuis werd opgenomen. Daarin vermeldt zij, voor zover hier relevant, het volgende, waarbij eiser wordt aangeduid als [A.]:
"(...)
Zaterdagmiddag 18 december 2004 ongeveer 16.30 uur meen ik, bij de HAP [de Huisartsenpost; voorzieningenrechter]:
(...)
[A.] moest zijn verhaal vertellen en Dr.Blom bekeek zijn bovenlijf, nek en schouderbladen. Dr. Blom luisterde naar zijn longen en zei dat het geen klaplong is. [A.] moest zijn kin naar zijn borst brengen wat maar een stukje lukte. (...) [A.] vertelde van de tintelingen en ik maakte de dokter attent op de vlekken op zijn lijf. Dat hoorde volgens de dokter bij de koorts. [A.] vertelde dat hij Diclofenac genomen had en de dokter vertelde dat hij daar gewoon mee door moest gaan en vroeg of we nog genoeg Diclofenac hadden. Hij kon er niets anders van bakken dan dat het een griep was. (...)

Maandagochtend 20 december 2004, (...) heb ik onze eigen huisarts [gedaagde] gebeld. Ik vertelde de assistente dat we niet meer aan een griep geloven, (...)

[gedaagde] heeft [A.] onderzocht: longen afluisteren en ook de kin-borstproef. Ook daar kon hij niet met z'n kin op de borst komen. Ook daar kroop de huisarts met z'n hoofd in de computer en concludeerde dat dit toch de griep moest zijn. [A.] vertelde dat hij pijn had en de paracetamol en daarna de Diclofenac niet hielpen en het hem leek alsof de tabletten helemaal niet werkten terwijl hij normaliter bij lumbale rugklachten altijd vrij snel profijt had. [gedaagde] schreef Naprovite 550 mg voor omdat die een andere werking hebben. (...)

Dinsdag 21 december tijdens het telefonische spreekuur heeft [A.] zelf (weer)onze huisarts gebeld, ongeveer 13.15/13.30 uur dat de tabletten echt niet hielpen en hij steeds zieker werd en de pijn en de koude rillingen erger werden. Dinsdagnacht de laatste Naprovite geslikt omdat [A.] dacht dat hij misschien wel niet tegen de Naprovite kon en het negatief op de tintelingen reageerde. (...)

Woensdag 22 december 2004 steeds de blijvende aanhoudende tintelingen in vingers en benen en in mindere mate over de het gehele lijf Veel aandrang om te plassen en er kwam niets. Het gevoel in de benen werd minder. Het lopen naar het toilet ging steeds moeilijker. (...) [A.] leek wel een soort van spastisch iemand. Kromme benen en hier en daar een been neersmijtend en spastisch met de armen zwaaiend. Toen heb ik direct onze huisarts weer gebeld. Dat zal 14.30 geweest zijn. Ik kreeg direct contact met hem. Ik excuseerde me en vertelde dat het echt geen griep is, en noemde hem snel het gekke lopen en niet meer plassen en hij zei dat hij het nu nog druk had en om 16.30 komen zou. Neen dit is geen griep zei hij gehaast. (...) Toen onze huisarts [gedaagde] arriveerde heeft hij de reflexen, onder de zolen en met hamertje op kniehoogte, gecontroleerd. Ik zei dat het mij iets neurologisch leek. Hij beaamde dat en ging de neuroloog in het Bethel Ziekenhuis in Delft bellen. (...)".

2.5. Bij beschikking van 11 oktober 2007 heeft deze rechtbank op verzoek van eiser een deskundigenonderzoek bevolen en professor dr. E. Schadé (hierna: Schadé), hoofd afdeling Huisartsgeneeskunde AMC-UvA, benoemd tot deskundige.

2.6. Bij brief van 6 mei 2008, ingekomen bij de griffie van deze rechtbank op 13 juni 2008, heeft Schadé de gevraagde rapportage ingediend. Hij heeft zich bij het opstellen van het rapport laten adviseren door de heer W.M.H. van Diest (hierna: Van Diest), huisarts, die deeltijds verbonden is aan zijn afdeling en deeltijds werkzaam is in de praktijk. In het rapport staat, voor zover hier van belang, het volgende, waarbij eiser wordt aangeduid als verzoeker en gedaagde als verweerder:
"(...)
Consult op maandag 20 december 2004:

2) Hoe beoordeelt u het handelen van verweerder, alle omstandigheden in aanmerking nemende, gedurende het spreekuurconsult op 20 december 2004? Heeft dit beantwoord aan de eisen ontleend aan de voor hem geldende professionele standaard? Mocht dit niet het geval zijn geweest, kunt u dan aangeven hoe wel gehandeld had moeten worden, met verwijzing naar literatuurgegevens?

Beantwoording: Het handelen van verweerder is niet of nauwelijks beschreven en is dus moeilijk te beoordelen. Vast staat, dat de weergave in het medisch dossier niet voldoet aan de professionele norm, die toch minimaal een vorm van SOEP-registratie veronderstelt.
Zoals eerder aangegeven is er niets terug te vinden van de gepresenteerde klachten, van het onderzoek en van de relatie met het consult op 18 december. Van de "diagnose" kan gesteld worden, dat deze onderdeel uitmaakt van de gepresenteerde klachten. Er is reden om aan te nemen, dat er anamnestisch meer geweest is en als dat niet zo mocht zijn, dan is [gedaagde] niet in staat geweest om het beeld verder uit te diepen. Over het onderzoek weten we alleen wat [echtgenote van eiser] daarover beschreven heeft.
Het handelen van [gedaagde] beoordelen wij daarmee als onvoldoende.

3) Indien u uitgaat van de lezing van verzoeker:
a) Hoe dient naar uw menig gehandeld te worden bij een patiënt met onder meer koorts, koude rillingen, nek- en schouderpijn, welke anamnestische gegevens dienen verzameld te worden, welke onderzoeksgegevens?
(...)
c) Hoe diende bij een dergelijke differentiaal diagnose gehandeld te worden?
d) Is er een discrepantie tussen de feitelijke handelwijze en de aangeraden handelwijze?
(...)

Beantwoording:
ad a): De patiënt heeft veel pijn, die niet reageert op de gegeven medicatie. In het consult op 18 december is er twijfel beschreven of de hevigheid van de pijn wel past bij griep en myalgie.
(...)
Afhankelijk van de bevindingen bij anamnese en onderzoek kan aanvullend onderzoek worden verricht in de vorm van bloed- en eventueel röntgenonderzoek (longen!).

(...)
ad c) Het veld is te breed om deze vraag te kunnen beantwoorden. De mogelijkheden variëren van "watchful waiting" via aanvullend onderzoek (laboratorium, röntgen) of medicatie (antibiotica?) tot verwijzing naar een specialist.

ad d) Die discrepantie bestaat vooral uit de blijkbaar gebrekkige anamnese en het beperkte onderzoek. Bij de gestelde diagnose, schouderklachten links, is de behandeling, het overgaan van het ene NSAID op een NSAID uit een andere farmacologische groep, niet onlogisch.
(...)
Consult op dinsdag 21 december 2004:

(...)
6) Bestond er voor verweerder op grond van de gegevens waarover hij op 20 en 21 december 2004 de beschikking had, toen reeds aanleiding om verzoeker naar de tweede lijn te verwijzen en, zo ja, kunt u dan aangeven op basis waarvan, zo nodig met verwijzing naar literatuurgegevens?

Beantwoording: Er is te weinig bekend om hierover een goed oordeel te kunnen geven. Er zijn heteroanamnestische gegevens uit het verslag van [echtgenote van eiser]. Er zijn geen onderzoeksresultaten bekend. Er is sprake van hevige pijn, koorts en koude rillingen en mogelijk is er meningeale prikkeling gezien de beschrijving van [echtgenote van eiser] dat haar man de kin bij herhaald onderzoek niet op de borst kon brengen. Dat is niet genoeg om met stelligheid te kunnen stellen, dat spoedverwijzing aangewezen was.

Consult op woensdag 22 december 2004:

7) Hoe beoordeelt u het handelen van verweerder naar aanleiding van het telefonisch verzoek op 22 december 2004 te circa 14.30 uur om een visite af te leggen? Had hij op basis van de toen aan hem bekende gegevens onmiddellijk aan dit verzoek gevolg moeten geven of handelde hij conform de door hem geldende professionele standaard door eerst zijn spreekuur af te maken en de visite om circa 16.30 uur af te leggen? (...)

Beantwoording: Tijdens het telefoongesprek, buiten het telefonisch spreekuur, wordt een aantal alarmsymptomen gepresenteerd: krachtsverlies en coördinatiestoornissen, resulterend in een sterk afwijkend looppatroon, en sinds ruim twaalf uur niet meer geplast hebben. Tezamen met de eerdere klachten, koorts, rillingen, hevige pijn en niet reageren op medicatie bij een vierde contact in vijf dagen, had dit aanleiding moeten zijn om acuut in actie te komen. Daarbij geldt nog de eerder aangehaalde praktische overweging van een niet onwaarschijnlijke verwijzing naar een specialist pas laat in de middag, op een moment dat ziekenhuizen bepaald niet meer over een optimale bezetting beschikken.
  (...)

8) Is de vertraging van ongeveer 2 uur op het verdere ziektebeloop voor verzoeker van betekenis geweest?

Beantwoording: Beantwoording van deze vraag valt buiten onze competentie. (...)
Wel is bekend, dat bij de uiteindelijk gestelde diagnose, een cervicaal gelegen abces, een vroegtijdige diagnose en behandeling als gunstig voor de prognose beschouwd wordt.

9) Wat is uw mening over de verwijsbrief op 22 december 2004?

Beantwoording: Hoewel deze verwijsbrief niet de schoonheidsprijs verdient, is deze naar onze beoordeling niet beter of slechter dan de gemiddelde verwijsbrief van huisartsen. (...) Bovendien was er al telefonisch informatie verstrekt.
(...)".

2.7. In bijlage drie, behorende bij het hiervoor onder 2.6 genoemde rapport, heeft Schadé antwoord gegeven op de door drs. R.I. Teulings namens eiser bij brief van 18 maart 2008 gestelde vragen naar aanleiding van voornoemd rapport. In deze bijlage heeft Schadé, voor zover relevant, het volgende geantwoord, waarbij het nummer van de vraag verwijst naar de desbetreffende vraag in het rapport:
"(...)
Antwoord op vraag 6:
(...)
Opmerking:
Zoals aangegeven bij de beantwoording onder de vragen 3, 4 en 5 bestanden er goede redenen voor een uitgebreide anamnese en een adequaat lichamelijk onderzoek.
Mogelijk was er dan al reden gevonden voor specialistische verwijzing, waarbij dat niet zonder meer een neuroloog had moeten zijn, maar ook verwijzing naar een internist zou op grond van het ontstekingsbeeld zeker een optie geweest zijn.
5 dagen koorts op zich zijn geen keiharde indicatie tot verwijzing. Het algeheel ziekzijn met de eerder genoemde verschijnselen zou samen met de resultaten van (aanvullend) onderzoek zeker reden geweest kunnen zijn tot verwijzing.
Zoals eerder opgemerkt is het nalaten van deze verrichtingen de oorzaak van het niet overwegen van een verwijzing waar deze mogelijk wel degelijk geïndiceerd was op dat moment.
(...)".


3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer

3.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te veroordelen om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis aan hem een voorschot te betalen groot € 108.359,21 op de gehele schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dit vonnis.

3.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde is ernstig tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens eiser, waardoor de gezondheidsklachten van eiser aanmerkelijk zijn verergerd, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een hoge dwarslaesie van eiser met alle fysieke, psychologische en financiële leed van dien. Gedaagde heeft niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van een redelijk bekwaam en zorgvuldig handelend huisarts mag worden verwacht. Het tekortschietende onderzoek van gedaagde, zijn ondeugdelijke verslaglegging van de medische bevindingen, de late doorverwijzing naar het ziekenhuis, de ondeugdelijke verwijsbrief en de verkeerde diagnose hebben ertoe geleid dat het abces bij het ruggenmerg van eiser niet tijdig is ontdekt en behandeld. Schadé heeft in zijn rapport geoordeeld dat gedaagde diverse noodkreten van eiser heeft genegeerd totdat het te laat was. De bewijslast van de beroepsfout die gedaagde heeft begaan rust in beginsel op eiser, maar gedaagde heeft een verzwaarde stelplicht in die zin dat hij voldoende feitelijke, specifieke gegevens dient te verschaffen ter motivering van zijn betwisting en om eiser aanknopingspunten te verschaffen in de bewijslevering. Door de onvolledige verslaglegging van de consulten, zo ontbreekt de vermelding van een grondig onderzoek, de volledige anamnese en een differentiaaldiagnose, kan eiser dat bewijs niet leveren. Het is in de visie van eiser niet meer dan redelijk dat de onzekerheden die gedaagde heeft veroorzaakt, bewijsrechtelijk voor diens rekening komen.
Eiser stelt voorts dat het causaal verband tussen de tekortkoming van gedaagde en de schade van eiser voldoende is aangetoond. Daarbij komt dat hier sprake is van een situatie waarbij de omkeringsregel van toepassing is. Door evident neurologische symptomen te negeren heeft gedaagde een verhoogd risico van nog ernstiger letsel in het leven geroepen en dat risico heeft zich vervolgens verwezenlijkt. De norm om door te verwijzen is primair bedoeld ter bescherming tegen het soort risico dat zich hier heeft verwezenlijkt.
Op 20 december 2004 had gedaagde voldoende aanleiding om eiser naar het ziekenhuis door te verwijzen, nu eiser op die dag al niet in staat was de kin-borstproef uit te voeren. Dit is een alarmerend neurologisch verschijnsel op grond waarvan gedaagde eiser met spoed naar de neurologische afdeling van het ziekenhuis had moeten insturen, aldus eiser. Gedaagde had in ieder geval op basis van het telefonische consult op 21 december 2004 moeten weten dat zijn eerdere diagnose van 20 december 2004 niet juist was en dat die diagnose bijstelling behoefde. Vervolgens heeft de vrouw van eiser op 22 december 2004 omstreeks 14.30 uur gebeld met gedaagde en verzocht om een spoedvisite. Gedaagde is pas twee uur later, na zijn spreekuur, langsgekomen en heeft eiser na onderzoek met spoed naar de neuroloog ingestuurd. Het gaat derhalve niet om een vertraging van slechts twee uur, maar om een onnodige vertraging van meerdere dagen. Dit tijdsverloop is van cruciaal belang geweest voor het ziekteverloop van eiser.
Ten aanzien van de hoogte van de gevorderde schade verwijst eiser naar de overgelegde schadestaat. Het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat de financiële noodzaak bij eiser hoog is.

3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.

4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het aannemen van aansprakelijkheid aan de zijde van gedaagde voor de bij eiser ontstane schade er i) sprake moet zijn van een tekortkoming in de nakoming van de zorgplicht van gedaagde jegens eiser en ii) dat eiser als gevolg van die tekortkoming schade heeft geleden. Anders gezegd: er moet een causaal verband bestaan tussen de tekortkoming en de ontstane schade. De stellingen van eiser komen er, kort gezegd, op neer dat gedaagde eiser op 20 en/of 21 december 2004 al had moeten insturen naar het ziekenhuis, dan wel dat eiser op 22 december 2004 twee à drie uur eerder ingestuurd had moeten worden dan thans is gebeurd.

Consulten van 20 en 21 december 2004
4.3. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de bewijslast met betrekking tot de stelling van eiser dat gedaagde een beroepsfout heeft gemaakt in beginsel op eiser rust. Voor gedaagde geldt daarentegen een verzwaarde stelplicht in die zin dat hij eiser voldoende feitelijke gegevens dient te verschaffen ter motivering van zijn betwisting van eisers stellingen teneinde eiser aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering. Schadé geeft in zijn deskundigenbericht aan dat het handelen van gedaagde op 20 en 21 december 2004 niet of nauwelijks is beschreven en derhalve moeilijk te beoordelen is. Volgens Schadé voldoet de weergave in het medisch dossier niet aan de professionele norm. Nu het tot de taken van een huisarts behoort om een volledige anamnese af te nemen, onderzoek te verrichten en daarvan een nauwkeurige verslaglegging te maken, op basis waarvan hij een differentiaaldiagnose dient te stellen, is het vervolgens aan gedaagde in het kader van de verzwaarde stelplicht om met betrekking tot de verrichte anamnese en het onderzoek op basis waarvan hij tot zijn diagnose is gekomen, specifieke gegevens te verstrekken.

4.4. Gedaagde heeft in het kader van zijn verzwaarde stelplicht geen nadere feiten en omstandigheden aangereikt ter onderbouwing van zijn verweer dat hij niet tekortgeschoten is in zijn zorgplicht. Uit het deskundigenbericht van Schadé blijkt echter dat gedaagde onvoldoende onderzoekshandelingen heeft verricht en dat zijn verslaglegging onder de maat is. Nu gedaagde zijn verweer niet nader heeft onderbouwd is genoegzaam gebleken dat hij niet heeft gehandeld conform de professionele standaard. Daarentegen volgt uit dat bericht dat, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat tijdens de consulten op 20 en 21 december 2004 eiser de klachten heeft gemeld zoals door zijn echtgenote in haar journaal is beschreven, deze klachten tezamen niet voldoende zijn om met stelligheid te kunnen stellen, dat een spoedverwijzing naar de neuroloog op dat moment aangewezen was. Peul heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, op grond van de op 20 en 21 december 2004 bij eiser bestaande klachten, hij voldoende alarmsignalen heeft geconstateerd die een dergelijke beknelling van het ruggenmerg, zoals eiser die uiteindelijk bleek te hebben, doen vermoeden. Dit brengt echter nog niet als vanzelfsprekend mee dat een redelijk bekwaam en zorgvuldig handelend huisarts dat op dat moment ook dient te vermoeden. Peul is immers als neurochirurg een specialist op dat gebied, waardoor het niet onwaarschijnlijk is dat hij extra alert is op dergelijke signalen. Schadé en Van Diest hebben als deskundigen op het gebied van de huisartsenpraktijk geconcludeerd dat de klachten van eiser onvoldoende waren voor verwijzing naar de neuroloog, temeer nu gedaagde als huisarts de klachten in een breder spectrum van de gezondheidszorg dient te beoordelen. Dit blijkt onder meer uit de gegeven antwoorden in het rapport op de deelvragen 3a, c en d, hiervoor weergegeven onder 2.6. De voorzieningenrechter hecht vooralsnog meer waarde aan de conclusie van Schadé, nu hij als deskundige specifiek is gevraagd om op dit punt een oordeel te geven. De in bijlage drie bij het rapport gegeven antwoord dat het niet overwegen van een verwijzing naar een specialist is veroorzaakt door het nalaten van het doen van (aanvullend) onderzoek, zie hiervoor onder 2.7, geeft vooralsnog onvoldoende aanleiding om de eerdere conclusie van het rapport anders te interpreteren. Daarbij neemt de voorzieningenrechter nog in aanmerking dat tijdens de eerste zitting van dit kort geding de discussie zich heeft toegespitst op het handelen van gedaagde op 22 december 2004 en niet op zijn handelen op 20 en 21 december 2004. Mede daardoor is tijdens deze procedure onvoldoende voor het voetlicht gebracht wat het gevolg zou kunnen zijn geweest indien gedaagde op 20 respectievelijk 21 december 2004 voldoende onderzoekshandelingen had verricht en de klachten (meer) had uitgevraagd. Zo is onduidelijk gebleven of i) na aanvullend onderzoek door gedaagde een verwijzing in de rede had gelegen en, zo ja, naar wie, ii) de specialist, naar wie eventueel zou worden verwezen, ook een MRI-scan had laten uitvoeren en zo ja, wanneer en iii) op 20 of 21 december 2004 het abces ook al zichtbaar zou zijn geweest op een MRI-scan, gezien het blijkbaar snelle verloop van de ziekte? Kortom: de causaliteitsvraag betreffende de gevolgen van de gestelde tekortkomingen in de nakoming van de zorgplicht van gedaagde tijdens deze consulten is onvoldoende belicht.

4.5. Het beroep van eiser op de omkeringsregel ten aanzien van de causaliteit zal worden verworpen. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (Hoge Raad 29 november 2002, NJ 2004, 305). Eiser heeft gedaagde een beroepsfout verweten en daarbij (impliciet) gewezen op de in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde algemene norm dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard. Hieruit volgt dat met betrekking tot het bewijs van de stelling dat de fout tot een bepaalde schade voor eiser heeft geleid, in die zin dat tussen de fout en die schade causaal verband bestaat, in dit specifieke geval geen plaats is voor toepassing van de omkeringsregel (Hoge Raad 19 maart 2004, NJ 2004, 307). Voor het voorshands bewezen achten van het gestelde causaal verband tussen de tekortkoming en de ontstane schade, behoudens tegenbewijs door gedaagde, is, gezien de hiervoor onder 4.4 gestelde onduidelijkheden, onvoldoende grond.

Consult 22 december 2004
4.6. In het midden kan blijven of gedaagde op 22 december 2004 tekortgeschoten is in de nakoming van zijn zorgplicht jegens eiser door hem twee uur te laten wachten alvorens op visite te gaan. Hier spitst de discussie zich voornamelijk toe op het antwoord op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de gestelde twee à drie uur vertraging bij de doorverwijzing, nadat eiser telefonisch zijn klachten had gemeld, en de bij eiser uiteindelijk ontstane schade.

4.7. Niet in geschil is dat bij de uiteindelijke diagnose die bij eiser is gesteld spoed geboden is en elke minuut telt. Hoe eerder het abces wordt verwijderd des te groter is de kans dat de patiënt volledig zal herstellen. Op grond hiervan is de stelling te verdedigen dat de gestelde twee à drie uur vertraging die de doorverwijzing van eiser op 22 december 2004 heeft opgelopen relevant is voor de mate van herstel. Eiser heeft betoogd dat indien hij op de 22e om 14.30 uur direct was ingestuurd naar de neuroloog, de schade aan zijn lichaamsfuncties zeer waarschijnlijk minder ernstig zou zijn.

4.8. Dit betoog van eiser gaat echter voorbij aan het antwoord op de vraag of eiser, ervan uitgaande dat hij op 22 december 2004 om 14.30 uur direct zou zijn ingestuurd, ook op 22 december 2004 een MRI-scan zou hebben ondergaan. Aan de hand van de uitslag van die scan is immers de uiteindelijke diagnose gesteld en is eiser met spoed geopereerd. Voor de beantwoording van die vraag is relevant, hetgeen daarover door de eerder genoemde informanten ter zitting is verklaard. Zo heeft Gilhuis desgevraagd laten weten dat hij de kans zeer gering acht, dat eiser nog dezelfde dag door de MRI-scan zou zijn gegaan, omdat hij ook op dat moment naar alle waarschijnlijkheid de diagnose Guillain-Barré zou hebben gesteld en hij derhalve geen spoedaanvraag voor de MRI-scan zou hebben ingediend. Hij stelt dat hij op grond van zijn bevindingen, net als hij thans heeft gedaan, een standaard MRI-aanvraag zou indienen. De praktijk wijst uit, aldus Gilhuis, dat wanneer een MRI-scan, niet zijnde een spoedaanvraag, in de loop van de middag wordt aangevraagd, de scan in de regel de volgende dag pas plaatsvindt. Alleen indien in de vroege ochtend een dergelijke scan wordt aangevraagd, is de mogelijkheid aanwezig dat deze nog dezelfde dag plaatsvindt. Dat Gilhuis een 'standaard' MRI-scan heeft aangevraagd in plaats van een spoed MRI-scan komt volgens zijn eigen zeggen voort uit het feit dat door hem als eerste diagnose het Guillain-Barré syndroom is gesteld. Boerman en Peul hebben desgevraagd bevestigd dat het bij de diagnose Guillain-Barré niet gebruikelijk is een spoed MRI-scan aan te vragen. De vraag of op dat moment terecht de diagnose Guillain-Barré syndroom is gesteld, ligt niet ter beoordeling voor.

4.9. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende is aangetoond dat bij het eerder insturen van eiser die dag nog de uiteindelijke diagnose zou zijn gesteld. Dit een en ander leidt tot het voorlopige oordeel dat vooralsnog onvoldoende causaal verband bestaat tussen de (gestelde) tekortkomingen van gedaagde en de bij eiser ontstane schade. De vordering van eiser zal, mede in het licht gezien van het onder 4.1 genoemd toetsingskader, worden afgewezen.
4.10. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
LJN BK0176