Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R'dam 120308 eiseres moet herhaald klagen bij huisarts over buikpijn en braken bewijzen

Rb R'dam 120308 eiseres moet herhaald klagen bij huisarts over buikpijn en braken bewijzen
5.1 Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] jegens [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten door haar niet eerder te verwijzen naar een specialist. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vordering - samengevat - aangevoerd dat zij al vanaf eind 1997 steeds terugkerende en constante buikpijnklachten heeft, die pas in juli 2000 verholpen zijn. Nu [gedaagde] [eiseres] ondanks verzoek daartoe niet heeft verwezen naar een specialist, terwijl zij dit wel had behoren te doen, heeft [eiseres] als gevolg van het - naar haar mening onnodige - uitstel schade opgelopen, aldus [eiseres]. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. (...)

5.2 Voor het aannemen van aansprakelijkheid is vereist dat [gedaagde] bekend was met de bij [eiseres] bestaande buikpijnklachten en zij gelet op die klachten niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts mag onder meer worden verwacht dat hij adequaat reageert op klachten van zijn patiënt, deze als zodanig herkent en indien nodig tijdig verwijst naar een gespecialiseerde arts.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] gelet op de inhoud van de brief van [internist-Endocrinoloog] van 29 juni 1998 [eiseres] had moeten verwijzen, en voorts aangevoerd dat [eiseres] tussen oktober 1998 en juni 2000 herhaaldelijk heeft geklaagd over buikpijn en braken, hetgeen voor [gedaagde] eveneens aanleiding had moeten zijn om [eiseres] te verwijzen naar een specialist.

5.3 Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] de brief van [internist-Endocrinoloog] van 29 juni 1998 heeft ontvangen, en dat [gedaagde] [eiseres] naar aanleiding van die brief niet heeft verwezen. Anders dan [eiseres] betoogt vormt naar het oordeel van de rechtbank de brief van [internist-Endocrinoloog] van 29 juni 1998 op zichzelf genomen onvoldoende aanleiding om te concluderen dat [gedaagde] door naar aanleiding daarvan [eiseres] niet te verwijzen naar een specialist, niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts verwacht mag worden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [internist-Endocrinoloog], een specialist op een voor deze klachten relevant vakgebied, gelet op de in het slot van zijn brief gebruikte bewoordingen “voor eventuele verdere analyse van de pijnklachten kunt u patiënte verwijzen naar de interne polikliniek” kennelijk geen dringende noodzaak zag om [eiseres] op dat moment nader te laten onderzoeken, althans dat deze dringende noodzaak niet blijkt uit de bewoordingen van de brief. Dit wordt nog onderschreven door de hiervoor onder 2.5 genoemde brief van [X.] van 28 juli 2000, waaruit blijkt dat de pijnklachten van [eiseres] bij opname in juni 1998 zijn geduid als spastische colon, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat als onweersproken tussen partijen vast staat dat voor een spastische darm geen nadere verwijzing naar een specialist noodzakelijk was.

5.4 [gedaagde] heeft, onder verwijzing naar de patiëntenkaart van [eiseres] waarop in de periode tussen oktober 1998 en juni 2000 geen melding is gemaakt van door [eiseres] geuite klachten over buikpijn en/of braken, gemotiveerd betwist dat [eiseres] in deze periode herhaaldelijk heeft geklaagd over buikpijn en braken. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] draagt de rechtbank aan [eiseres] het bewijs op van haar stelling dat zij tussen oktober 1998 en juni 2000 herhaaldelijk bij [gedaagde] geklaagd heeft over buikpijn en braken.

5.5 [gedaagde] heeft voorts tot haar verweer aangevoerd dat zij desgevraagd op 6 oktober 1998 een verwijzingsbrief naar de internist voor [eiseres] heeft geschreven, maar dat [eiseres] deze verwijzingsbrief nooit heeft opgehaald. [eiseres] heeft betwist dat [gedaagde] deze verwijzingsbrief heeft opgesteld. Op basis van de door [gedaagde] overgelegde patiëntenkaart van [eiseres], waarin onder meer een verwijzingsbrief van [gedaagde] aan de internist, gedateerd 6 oktober 1998, is opgenomen, gaat de rechtbank er voorshands vanuit dat deze verwijzingsbrief door [gedaagde] is opgesteld. Het ligt op de weg van [eiseres] om daartegen tegenbewijs te leveren. [eiseres] zal worden toegelaten tot het leveren van dit tegenbewijs. De rechtbank merkt daarbij overigens op dat uit de omstandigheid dat - naar het zich thans laat aanzien - [gedaagde] op 6 oktober 1998 een verwijzing heeft gegeven, niet zonder meer de conclusie valt te trekken dat [gedaagde] daarmee reeds aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dit zal afhangen van de mate en de aard van de door [eiseres] geuite klachten en het moment waarop deze zijn geuit, terzake waarvan [eiseres] - zoals hiervoor reeds overwogen - bewijs zal dienen te leveren.

5.6 Mocht [eiseres] niet slagen in het leveren van het onder 5.4 genoemde bewijs, dan kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde] bekend is geweest dan wel had kunnen zijn met de door [eiseres] gestelde buikpijnklachten. Van aansprakelijkheid aan de zijde van [gedaagde] kan in dat geval geen sprake zijn, hetgeen tot afwijzing van de vordering zou leiden.

5.7 Mocht [eiseres] slagen in het leveren van het haar op te dragen bewijs, dan is vervolgens de vraag aan de orde of [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [eiseres]. In dit stadium van de procedure kan de rechtbank zich hierover geen oordeel vormen, aangezien thans nog niet vast staat in welke mate [eiseres] de door haar gestelde klachten heeft geuit. De rechtbank sluit niet uit dat in voorkomend geval op dit punt een deskundigenonderzoek nodig zal zijn. De rechtbank denkt daarbij allereerst aan een huisartsgeneeskundige.

5.8 Mocht vast komen te staan dat [eiseres] tegenover [gedaagde] op zodanige wijze heeft geklaagd over buikpijn en braken, dat [gedaagde], handelend als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts verwacht mocht worden, (eerder) had moeten verwijzen naar een specialist, dan is daarmee aansprakelijkheid aan de zijde van [gedaagde] gegeven. Een volgende vraag die dan aan de orde komt, is of de door [eiseres] tegenover [gedaagde] geuite klachten - mits bewezen - zijn te herleiden tot de uiteindelijk in juli 2000 geconstateerde maagzweer. Van aansprakelijkheid aan de zijde van [gedaagde] voor de door [eiseres] geclaimde schade kan naar het oordeel van de rechtbank slechts sprake zijn indien komt vast te staan dat de buikpijnklachten die [eiseres] in de periode tussen eind 1997 en juni 2000 stelt te hebben gehad, eveneens zijn terug te voeren op een maagzweer. Immers, mocht blijken dat deze eerdere klachten een andere oorzaak hebben, dan kan van schade geleden tengevolge van een (te) laten verwijzing en daarmee van uitstel van behandeling geen sprake zijn. Voor beantwoording van deze vraag zal de rechtbank voorlichting door een deskundige behoeven. De rechtbank denkt daarbij allereerst aan een deskundige op het gebied van interne geneeskunde. De rechtbank zal een nadere beslissing hierover aanhouden in afwachting van het door [eiseres] te leveren bewijs.

5.9 De rechtbank gaat er vanuit dat het causaal verband tussen het door [eiseres] gestelde tekortschieten aan de zijde van [gedaagde], mits bewezen, en de geleden pijn is gegeven, nu dit verband als zodanig niet door [gedaagde] wordt betwist en het voorts een feit van algemene bekendheid is dat een maagzweer pijn veroorzaakt. Dit geldt niet ten aanzien van het door [eiseres] gestelde causaal verband tussen het tekortschieten door [gedaagde] en de schade in verband met het moeten dragen van een kunstgebit. Immers, anders dan pijnklachten kan niet zonder meer worden vastgesteld dat gebitsproblemen als typische gevolgen van een maagzweer kunnen worden aangemerkt. De bewijslast terzake rust op [eiseres]. De rechtbank acht niet uitgesloten dat zij op dit punt in een nader stadium van de procedure voorlichting door een deskundige zal behoeven.
5.10 [eiseres] vordert in dit geding verwijzing naar de schadestaatprocedure. De door [eiseres] aangevoerde feiten en omstandigheden wettigen niet de conclusie dat de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden nog niet (voldoende) kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet daarom geen reden om voor de vaststelling van de gestelde schade te verwijzen naar een schadestaatprocedure. [eiseres] heeft desgevraagd ter comparitie haar schade begroot op in totaal € 40.000,--, te weten op € 2.500,-- materiële schade in verband met de noodzakelijke aanschaf van nieuwe kleding door gewichtsschommelingen, en op € 37.500,-- immateriële schade in verband met geleden pijn en het moeten dragen van een kunstgebit.
[gedaagde] heeft de hoogte van de vordering betwist, en heeft voorts het causaal verband tussen de door [eiseres] gestelde aansprakelijkheid en de gevorderde materiële schade, alsmede de immateriële schade voor zover betrekking hebbend op het moeten dragen van een kunstgebit weersproken.

5.11 Smartengeld als door [eiseres] gevorderd vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor niet in vermogensschade bestaand nadeel. Bij de begroting dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, een en ander met inachtneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Een deel van de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden, zoals de duur van de onnodige pijnklachten en de noodzaak van het dragen van een kunstgebit, staat nog niet in rechte vast. [eiseres] zij er reeds thans op gewezen dat indien komt vast te staan dat zij aanspraak heeft op vergoeding van smartengeld het terzake aan haar toe te wijzen bedrag, rekening houdend met de door haar gestelde omstandigheden alsmede met eerdere uitspraken in vergelijkbare gevallen, maximaal zal leiden tot toekenning van een smartengeldbedrag van € 10.000,-- voor geleden pijn en € 5.000,-- voor het moeten dragen van een kunstgebit, en zoveel minder al naar gelang een deel van deze gestelde omstandigheden niet komt vast te staan.

5.12 De rechtbank houdt in afwachting van het door [eiseres] te leveren bewijs, iedere verdere beslissing aan.
LJN BC9813