RBGEL 070120 patiënt verwijt HA injectie; ontbreken van medische onderbouwing; deskundigenonderzoek noodzakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 070120 patiënt verwijt HA injectie; ontbreken van medische onderbouwing; deskundigenonderzoek noodzakelijk
- zaak leent zich niet voor deelgeschil, kosten niet begroot want deelgeschil onnodig/onterecht ingesteld
4 De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Het verzoek leent zich voor beoordeling in deelgeschil, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. Op de vraag of in het kader van het in dit deelgeschil voorgelegde verzoek ter beantwoording van de daarmee opgeworpen vragen bewijslevering nodig zal zijn, gaat de rechtbank hierna in.
4.2.
Tussen partijen is een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7:446 e.v. BW. Artikel 7:453 BW bepaalt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Het gaat om de vraag of [naam verweerder] de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts mag worden verwacht.
4.3.
[naam verzoeker] stelt dat [naam verweerder] niet als redelijk bekwaam huisarts heeft gehandeld, vanwege het feit dat (I) [naam verzoeker] allergisch is voor de ingespoten stoffen en [naam verweerder] daarvan op de hoogte was of had kunnen zijn, (II) [naam verweerder] als huisarts niet bevoegd was om deze injecties te zetten, (III) [naam verweerder] de injecties onjuist heeft gezet, (IV) [naam verweerder] , gelet op de toename van klachten, ten onrechte een tweede injectie heeft gezet en tot slot (V) dat [naam verweerder] het medicijn niet had mogen toedienen bij [naam verzoeker] vanwege zijn hartklachten.
4.4.
Het eerste verwijt betreft de eventuele wetenschap bij [naam verweerder] van een allergie bij [naam verzoeker] voor de ingespoten stoffen Xylocaine en Kenacort. [naam verweerder] betwist dat door een behandelend arts is vastgesteld dat [naam verzoeker] allergisch is voor deze stoffen. Indien dit wel is vastgesteld, betwist [naam verweerder] dat de allergie ten tijde van de behandeling reeds bekend was. [naam verzoeker] verwijst voor wat betreft de vaststelling van de allergie naar een vastlegging van een consult van 17 maart 2017 bij een KNO-arts (productie 4 bij verzoekschrift). Hierin is onder ‘Tractus anamnese’ vermeld: ‘Allergie voor: morfine, xylocaine, diclofenac (darmproblematiek)’. Zelfs indien de rechtbank op grond van deze vastlegging zou uitgaan van een op medisch onderzoek gebaseerde vaststelling van een allergie, dan heeft nog te gelden dat dit pas is vastgelegd nadat de injecties zijn gegeven, zodat [naam verweerder] tijdens de behandelingen niet heeft kunnen weten dat [naam verzoeker] allergisch is voor de ingespoten stoffen. Niet gesteld of gebleken is op grond waarvan [naam verweerder] op andere wijze had kunnen weten dat [naam verzoeker] mogelijk allergisch is voor de toegediende stoffen. Het verwijt onder I kan daarom niet slagen.
4.5.
Ten aanzien van de bevoegdheid van [naam verweerder] om als huisarts dergelijke injecties te zetten en de plaats waar de injectie is gezet (verwijten II en III), oordeelt de rechtbank dat [naam verweerder] onweersproken heeft aangevoerd dat zijn bevoegdheid tot het verrichten van deze behandeling volgt uit de NHG-Standaard schouderklachten en dat hij de behandeling conform deze standaard heeft uitgevoerd. [naam verzoeker] heeft zijn stellingen, gelet op dit verweer van [naam verweerder] , onvoldoende onderbouwd. De verwijten II en III zijn daarmee niet vast komen te staan.
4.6.
Het vierde verwijt houdt, naar de rechtbank begrijpt, in dat volgens [naam verzoeker] [naam verweerder] de tweede injectie niet had mogen zetten, omdat [naam verzoeker] tijdens dat spreekuur heeft verteld dat zijn klachten waren toegenomen en dit voor [naam verweerder] een aanwijzing had moeten zijn voor een allergische reactie op de eerdere injectie. Voor de beantwoording van de vraag of [naam verweerder] hier niet de zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen, acht de rechtbank van belang dat [naam verzoeker] zowel in zijn verzoekschrift als in de toelichting ter zitting geen duidelijkheid heeft gegeven over wanneer precies de allergische reactie is opgetreden, waar deze allergische reactie uit bestond en hoe de allergische reactie is vastgesteld en behandeld en of dit tot (blijvend) letsel en schade heeft geleid. Dit is niet alleen belangrijk om het gestelde onzorgvuldig handelen te beoordelen, maar ook om dit in de juiste tijdslijn te plaatsen. [naam verzoeker] is immers vanaf 13 februari 2017 in het ziekenhuis Rijnstate behandeld met eveneens toediening van een injectie met het middel Kenacort.
4.7.
Uit het verzoekschrift lijkt te volgen dat [naam verzoeker] bij dit vierde verwijt uitgaat van de injectie gegeven op 11 januari 2017, nu [naam verzoeker] dit onder punt 5. ‘de tweede injectie’ noemt. In het huisartsenjournaal staan drie injecties van de huisarts vermeld, namelijk een proefinjectie met een beetje Kenacort in de linkerschouder op 28 december 2016, een injectie met Kenacort op 11 januari 2017 en vervolgens, na klachten rondom de rechterschouder, op 1 februari 2017 een injectie met Lidocaine in de rechterschouder. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de klachten waren toegenomen, verwijst [naam verzoeker] naar de als productie 7 overgelegde verwijsbrief van de huisartsenpraktijk van 14 februari 2017 naar KNO-heelkunde. In deze brief is een weergave uit het huisartsenjournaal opgenomen, zoals ook weergegeven onder 2.1. Uitgaande van de door [naam verzoeker] als tweede injectie aangemerkte injectie van 11 januari 2017, gaat het om de toevoeging ‘li-schouder wel beter maar toch weer klachten’. Zonder nadere concretisering en/of medische onderbouwing kan hieruit niet worden afgeleid dat sprake was van een zodanige toename of verergering van klachten dat [naam verweerder] op een bepaald moment had moeten vermoeden dat [naam verzoeker] klachten had die aan te merken waren als een (allergische) reactie op de eerder gegeven injectie en dat dit [naam verweerder] ervan had moeten weerhouden om nogmaals een injectie te zetten. Ditzelfde heeft te gelden indien uitgegaan wordt van de injectie gegeven op 1 februari 2017.
4.8.
Tot slot moet de vraag worden beantwoord of, zoals [naam verzoeker] betoogt, een contra- indicatie bij hem bestaat voor het toedienen van het gegeven medicijn vanwege hartklachten. De rechtbank gaat ervan uit dat [naam verzoeker] hier doelt op de injectie die op 1 februari 2017 is gegeven, de injectie met Lidocaine, aangezien [naam verzoeker] ter onderbouwing de ‘Bijsluiter: informatie voor de patiënt Xylocaine (+adrenaline), oplossing voor injectie lidocaïnehydrochloride (en epinefrine)’ heeft overgelegd. [naam verzoeker] stelt dat hij hartklachten heeft en onderbouwt dit met medische gegevens van bezoeken aan de huisartsenpost en het ziekenhuis in de periode van 2007 tot en met 2013. [naam verzoeker] stelt voorts dat uit de overgelegde bijsluiter volgt dat het middel niet bij patiënten met hartklachten mag worden toegepast. [naam verweerder] betwist dat uit de bijsluiter een contra-indicatie van Xylocaine bij hartpatiënten volgt en stelt dat uit de bijsluiter slechts volgt dat voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van dit medicijn bij hartpatiënten. [naam verweerder] betwist verder dat objectief is vastgesteld dat [naam verzoeker] hartpatiënt is. Volgens [naam verweerder] tonen de overgelegde medische gegevens alleen aan dat [naam verzoeker] de huisartsenpost en het ziekenhuis heeft bezocht vanwege, subjectief ervaren, hartklachten, zonder dat daaruit volgt dat een hartafwijking objectief is vastgesteld. Ter zitting heeft [naam verweerder] verder onweersproken gesteld dat alleen een injectie waaraan adrenaline is toegevoegd gevaar kan opleveren voor mensen met hartklachten en dat aan de aan [naam verzoeker] toegediende injectie geen adrenaline is toegevoegd.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat op basis van de thans voorliggende stukken de gestelde contra-indicatie voor de gegeven Lidocaine injectie niet kan worden vastgesteld. Daarvoor is (nadere) medische informatie nodig waarin door een arts wordt vastgesteld dat [naam verzoeker] een hartaandoening/hartafwijking heeft waardoor het gebruik van Lidocaine is verboden of dat, indien bij toediening daarvan slechts voorzichtigheid geboden is, deze voorzichtigheid niet in acht is genomen. In dat oordeel zal eveneens moeten worden betrokken of dit alleen geldt indien adrenaline is toegevoegd en, indien dit het geval is, of aan de gegeven injectie adrenaline is toegevoegd.
4.10.
De conclusie is dat de onder IV en V opgenomen verwijten niet zonder medische onderbouwing kunnen worden vastgesteld. Het is aan [naam verzoeker] om zijn stelling dat [naam verweerder] niet zorgvuldig, dat wil zeggen als een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts, heeft gehandeld, te onderbouwen. [naam verzoeker] heeft daarvoor onvoldoende medische informatie overgelegd. Gelet op de aanwezige (althans overgelegde) medische informatie had het starten van een procedure ter verkrijging van een voorlopig deskundigenbericht meer in de rede gelegen. De stelling van [naam verzoeker] dat hij nog niet over een deskundigenbericht beschikt omdat hij de kosten daarvan, gelet op de betwisting van aansprakelijkheid, zelf moet betalen en hiervoor onvoldoende financiële middelen heeft, gaat niet op. Zoals de advocaat van [naam verweerder] ter zitting heeft betoogd, had de staat deze kosten, vanwege het feit dat [naam verzoeker] met een toevoeging procedeert, op grond van het bepaalde in artikel 195 en artikel 199 lid 3 Rv voorgeschoten. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat voor beantwoording van de vraag of [naam verweerder] als huisarts op (één van) deze punten (verwijt IV en V) is afgeweken van de professionele standaard, nadere voorlichting door (een) deskundige(n) nodig is. Daarvoor is binnen het kader van dit deelgeschil, gelet op de investering in tijd, geld en moeite die daarmee gemoeid zal zijn, afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing op dit punt aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren, geen plaats.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat aansprakelijkheid van [naam verweerder] in dit deelgeschil niet kan worden vastgesteld en dat het verzoek onder I. wordt afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.12.
Ten aanzien van de kosten van dit deelgeschil heeft [naam verzoeker] verzocht op de voet van artikel 1019aa lid 1 Rv een bedrag van € 1.500,00 aan advocaatkosten te begroten en [naam verweerder] te veroordelen in deze kosten. Afwijzing van het verzoek van [naam verzoeker] staat in beginsel niet in de weg aan begroting van de kosten. Dat is slechts anders indien het maken van proceskosten niet redelijk wordt geoordeeld in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW, bijvoorbeeld omdat de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12). [naam verweerder] stelt dat het verzoek onnodig is ingesteld.
De rechtbank oordeelt dat [naam verzoeker] een verzoek heeft gedaan zonder dit verzoek van voldoende (medische) onderbouwing te voorzien. De (medische) feiten die voor beoordeling nodig zijn staan niet vast, terwijl duidelijk is dat in een deelgeschil voor de benodigde bewijslevering geen plaats is. In deze omstandigheden had voor [naam verzoeker] duidelijk moeten zijn dat het verzoek zonder nadere medische onderbouwing geen kans van slagen had en had hij daarvan moeten afzien. Zoals onder 4.10. is overwogen, bestond voor [naam verzoeker] wel een mogelijkheid om een medische expertise te verkrijgen door een voorlopig deskundigenbericht te verzoeken. De met het deelgeschil gemoeide kosten kunnen daarom niet als redelijk worden beoordeeld in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. De kosten van de behandeling van het verzoek komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking, waardoor de begroting achterwege kan blijven. ECLI:NL:RBGEL:2020:1618