Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 190509 slingeren voorste fietser, waarna achterste fietser ten val komt

Hof Arnhem 190509 slingeren voorrijder, waarna achterrijder ten val komt
4.8  Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen. Centraal staat de vraag of het ongeval is veroorzaakt door onrechtmatig gedrag, dat wil zeggen een verkeersfout, van [cedent/zoon appellant].

Toedracht
4.9  Voor de beantwoording van de vraag of [cedent/zoon appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, dient het hof eerst te beoordelen wat de toedracht van het ongeval is geweest. [appellant] stelt in dit verband, kort samengevat, dat [cedent/zoon appellant] een onverwachte snijdende beweging naar links maakte waardoor [cedent/zoon appellant]’s achterwiel [appellant]’ voorwiel heeft geraakt, als gevolg waarvan [appellant] ten val kwam en letsel opliep. RVS heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de door [appellant] gestelde feitelijke toedracht van het ongeval. RVS beroept zich er onder andere op dat uit de door [appellant] en [cedent/zoon appellant] afgelegde verklaringen geen precieze oorzaak van het ongeval valt af te leiden, althans geen eenduidige.

4.10  Over de toedracht van het ongeval hebben [appellant] en [cedent/zoon appellant] diverse verklaringen afgelegd. De rechtbank (rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis) heeft geoordeeld dat de verklaringen van [appellant] en [cedent/zoon appellant] in de loop der jaren zijn veranderd. Het hof onderschrijft dit oordeel. Het hof wijst bijvoorbeeld op het volgende. In zijn verklaring van 19 november 2002 spreekt [cedent/zoon appellant] nog over een spurt. Tijdens de comparitie van 10 januari 2007 spreekt [cedent/zoon appellant] slechts over “harder aanzetten”. Op 19 november 2002 verklaart [appellant] dat een sprintje is getrokken. In zijn verklaring op 2 april 2003 staat enerzijds vermeld dat er eerder geen sprintjes zijn getrokken, maar anderzijds dat [cedent/zoon appellant] zonder enige reden van zijn lijn afweek en [appellant] door de aanraking van de wielen over de kop is geslagen. Voorts verklaren [appellant] en [cedent/zoon appellant] aan de rechtsbijstandverzekeraar, in tegenstelling tot hetgeen zij RVS hebben gemeld, dat er geen getuigen waren. Ook over de gereden snelheid lopen de verklaringen uiteen. Grief H, die gericht is tegen voornoemd oordeel van de rechtbank, faalt om die reden.

4.11  In beginsel wordt de verklaring die vlak na het ongeval is afgelegd doorgaans het meest betrouwbaar geacht. Op het schadeformulier (zie rechtsoverweging 3.4) spreekt [appellant] over een verkeerde handeling van [cedent/zoon appellant]. Hieruit volgt dat [appellant] vond dat [cedent/zoon appellant] een fout had begaan. In zoverre slaagt grief K. Met RVS is het hof van oordeel dat een verkeerde gedraging nog niet impliceert dat de gedraging onrechtmatig is. Verderop in dit arrest zal het hof oordelen omtrent de vraag of de (hierna voorshands aan te nemen) gedraging van [cedent/zoon appellant] in de gegeven omstandigheden van het geval onrechtmatig was.

4.12  In rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vaste elementen uit de verklaringen van [appellant] en [cedent/zoon appellant] opgesomd. Het hof zal daarvan uitgaan. Hetzelfde geldt voor de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis. Uit voornoemd schadeformulier (rechtsoverweging 4.11), het schadeformulier ongevallen gedateerd op 11 juli 1995 (zie rechtsoverweging 3.6) en de latere verklaringen van [appellant] en [cedent/zoon appellant] volgt daarnaast voldoende dat:
- [appellant] links schuin achter [cedent/zoon appellant] reed;
- [cedent/zoon appellant], na zich naar zijn vader te hebben omgedraaid, van zijn lijn afweek;
- [cedent/zoon appellant] een voor [appellant] onverwachte slingerachtige beweging naar links maakte en
- het voorwiel van de fiets van [appellant] en het achterwiel van de fiets van [cedent/zoon appellant] elkaar hebben geraakt.
Gezien het voorgaande neemt het hof voorshands aan dat [cedent/zoon appellant], na zich naar zijn vader te hebben omgedraaid, een onverwachte slingerachtige beweging naar links maakte, waardoor de wielen elkaar hebben geraakt en [appellant] daardoor ten val is gekomen. In zoverre slaagt grief C. Het hof gaat echter niet uit van het vermoeden dat het wiel van [cedent/zoon appellant] het wiel van [appellant] heeft geraakt, omdat in alle verklaringen, behoudens de verklaring zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.13, wordt gemeld dat het voorwiel van [appellant] het achterwiel van [cedent/zoon appellant] heeft geraakt en dus niet andersom.

4.13   Een nadere onderbouwing door [appellant] omtrent de feitelijke toedracht is naar het oordeel van het hof niet nodig. Het neemt daarbij uitdrukkelijk in aanmerking het door RVS erkende verzuim van (de adviseur van) RVS om [appellant] meteen te wijzen op de mogelijkheid de schade te melden onder de aansprakelijkheidsverzekering. De gevolgen van dit verzuim, pas hersteld in 2002, komen voor rekening van RVS. Doordat RVS het ongeval niet direct in behandeling heeft genomen onder de aansprakelijkheidsverzekering werd [appellant] pas zeven jaar na het ongeval op de hoogte gesteld dat RVS aansprakelijkheid van [cedent/zoon appellant] afwees. Hierdoor is aan [appellant] de mogelijkheid ontnomen om, kort na het ongeval, als reactie op de afwijzing van aansprakelijkheid zelf een adequaat (nader) onderzoek te verrichten dan wel RVS te bewegen een (nader) toedrachtsonderzoek te verrichten. Het verweer van RVS dat het op het moment dat zij in 2002 de claim onder de aansprakelijkheidsverzekering in behandeling had genomen, nog mogelijk was geweest om getuigen te horen, miskent het risico dat die getuigen na ruim zeven jaar zich nog maar weinig van het ongeval zouden kunnen herinneren. Onmiskenbaar heeft het tijdsverloop het onderzoek, dat een toenemend reconstruerend karakter kreeg, aanzienlijk bemoeilijkt. Dit rechtvaardigt om aan de op [appellant] rustende stel- en motiveringsplicht en bewijslast geen al te hoge eisen (meer) te stellen, maar aan de motivering van de betwisting door RVS wel hogere eisen te stellen.
Het verweer van RVS dat de ambulancebroeder en de dienstdoende politieagenten niets zouden kunnen verklaren omtrent de toedracht van het ongeval miskent daarenboven de mogelijkheid van een de-auditu verklaring. In het midden kan blijven of RVS verplicht was een toedrachtsonderzoek te verrichten.

4.14  Op grond van het voorgaande wordt door het hof de toedracht inclusief de oorzaak van de val voorshands afdoende bewezen geacht. RVS heeft uitdrukkelijk tegenbewijs aangeboden. Daartoe wordt zij in de gelegenheid gesteld.

Onrechtmatigheid
4.15  Indien de toedracht zou komen vast te staan, rijst vervolgens rijst de vraag of de gedraging van [cedent/zoon appellant], waarvan het hof voorshands uitgaat, onrechtmatig is.

4.16  Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om schending van artikel 3 lid 1 RVV 1990 aan te nemen en hij zal op dit punt dan ook niet worden toegelaten tot bewijs van zijn stellingen.

4.17  Indien de voorshands bewezen toedracht komt vast te staan, had [cedent/zoon appellant] zich moeten onthouden van de onverwachte slingerachtige beweging naar links. [cedent/zoon appellant] wist, althans behoorde te weten dat het naar links uitwijken een gevaarlijke situatie kon opleveren, en wel een zodanige situatie dat daardoor een ongeval zou kunnen ontstaan. De kans dat een ongeval zou kunnen ontstaan, was in het onderhavige geval in hoge mate aanwezig, omdat hij samen met zijn vader aan het fietsen was en [cedent/zoon appellant], die zich blijkens zijn eigen verklaring, naar zijn vader had omgedraaid, wist of moest weten dat zijn vader op korte afstand (links schuin achter hem) bevond. De kans dat dan bij een onverwachte beweging naar links de fietsen elkaar zouden raken, is ook zeer waarschijnlijk. Het hof is bovendien van oordeel dat het ook voorzienbaar was dat in het geval twee fietsen elkaar raken, waarbij een snelheid van tussen de 15 en 20 kilometer per uur werd gereden, aanzienlijk letsel zou kunnen ontstaan. [cedent/zoon appellant] had zich het voorgaande behoren te realiseren.

4.18   Het voorgaande in overweging nemende, heeft [cedent/zoon appellant] naar het oordeel van het hof door zijn gedraging een gevaarlijke situatie geschapen, waarvan hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. Het hof acht dit gedrag in de gegeven omstandigheden van het geval onrechtmatig. Voorts is het hof van oordeel dat het onrechtmatig is om zich als fietser dusdanig te gedragen dat daardoor een andere fietser ten val komt. Het hof laat verder in het midden of sprake is van schending van de artikelen 5 en 6 WVW 1994. Het betoog van RVS dat [appellant] eigen schuld heeft, doet aan de onrechtmatigheid van het gedrag van [cedent/zoon appellant] niet af. Het hof zal hierna nader ingaan op dit betoog van RVS.

4.19  Aan voorgaand oordeel doet niet af het verweer van RVS dat het een feit van algemene bekendheid is dat fietsers nooit in een geheel rechte lijn en met constante snelheid bewegen. Dit feit, van algemene bekendheid, laat immers onverlet dat [cedent/zoon appellant], zich bevindend op de openbare weg, geen onverwachte slingerachtige beweging naar links had mogen maken, nu hij wist of behoorde te weten dat zijn vader in zijn nabijheid was en waardoor hij het risico van een ongeval aanzienlijk heeft vergroot, welk risico zich ook heeft verwezenlijkt.

4.20  Van een ongelukkige samenloop van omstandigheden is hier geen sprake. Het hof acht hierbij van belang dat sprake was van een verkeersituatie, in welk geval van de deelnemers een verhoogde oplettendheid en voorzichtigheid mag worden verwacht. Bovendien geldt in verkeerssituaties dat de kans dat een ongeval ontstaat doorgaans groter is dan in andere situaties, waarbij bovendien ook ernstiger letsel te verwachten valt.

4.21   Voorts verwerpt het hof het verweer van RVS dat het onderhavige geval dient te worden getoetst aan de zwaardere normen die gelden in een sport- en spelsituatie. RVS heeft onvoldoende feiten aangevoerd op grond waarvan een sport- en spelsituatie moet worden aangenomen, hetgeen ook voor het overige niet is gebleken. Bovendien volgt uit de verklaringen van [appellant] en [cedent/zoon appellant] dat het een recreatief fietstochtje was, waarbij op “huis-tuin-en-keuken fietsen” werd gefietst en niet op racefietsen. Ook de snelheid waarmee [appellant] en [cedent/zoon appellant] reden, was niet zodanig dat van een sport- of spelsituatie kan worden gesproken. Het hof ziet derhalve geen reden tot toepassing van afwijkende, voor sport- en spelsituaties geldende, beoordelingsmaatstaven.

4.22  Grief G betoogt de toepasselijkheid van een zogenaamde “Tour de France-regel”. De grief behoeft gezien voorgaand oordeel van hof geen behandeling. Hetzelfde lot treft grief D.

Eigen schuld
4.23  Voor het geval dat vast zou komen te staan dat [cedent/zoon appellant] jegens [appellant] onrechtmatig zou hebben gehandeld, beroept RVS zich op “eigen schuld” (artikel 6:101 BW) aan de zijde van [appellant]. RVS stelt, kort samengevat en onder meer verwijzend naar de verklaringen van [appellant] en de door [appellant] overgelegde foto’s, dat [appellant] te dicht op [cedent/zoon appellant] reed en in strijd met artikel 5 WVW 1994 en artikel 19 RVV 1990 heeft gehandeld. [appellant] heeft niet de mate van zorgvuldigheid betracht die van hem mocht worden verwacht en heeft ten onrechte zijn rijgedrag niet afgestemd op andere verkeersdeelnemers, aldus RVS. [appellant] heeft het voorgaande betwist.

4.24  Op RVS rust de stelplicht en de bewijslast van haar beroep op “eigen schuld”. Overeenkomstig haar bewijsaanbod zal RVS worden toegelaten tot het bewijs van “eigen schuld”. Omdat de “eigen schuld” vraag in het onderhavige geval dusdanig verweven is met de vaststelling van de toedracht van het ongeval, is het hof van oordeel dat het vanuit proceseconomisch oogpunt wenselijk is om deze rechtsvraag in deze procedure te beoordelen.
  
Schade
4.25  Gezien voorgaande oordelen van het hof, zal het hof beslissingen omtrent de gevorderde schade, de omvang daarvan en de onderbouwing van de schadeposten aanhouden tot na de bewijslevering.

4.26  Het hof neemt daarbij tot uitgangspunt dat in beginsel een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk is. De door [appellant] ingestelde vordering strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat RVS haar verplichting uit hoofde van de aansprakelijkheidsverzekering dient na te komen. Een dergelijke vordering strekt niet tot een veroordeling tot schadevergoeding. Partijen kunnen bij een overeenkomst tot schadeverzekering rechtsgeldig overeenkomen dat, in geval van een procedure ter zake van schade waarvan begroting redelijkerwijs nog niet mogelijk is, de schadestaatregeling zal mogen worden gevolgd (HR 7 juni 1996, NJ 1996, 583). Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich hierover en over de wijze van begroting uit te laten tijdens een comparitie die aansluitend aan de contra-enquête zal worden gehouden, dan wel indien geen contra-enquête volgt, aansluitend aan de laatste enquête.

4.27   Voor het overige houdt het hof iedere verdere beslissing aan. LJN BJ0914