Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 060224 civiele procedure terwijl hoger beroep strafzaak nog loopt; afwijzing beroep op onschuldpresumptie; bekrachtiging vonnis rb

GHAMS 060224 civiele procedure terwijl hoger beroep strafzaak nog loopt; afwijzing beroep op onschuldpresumptie; bekrachtiging vonnis rb

 

In vervolg op:

 

RBAMS 080622 Civiele procedure tot schadevergoeding terwijl strafzaak nog loopt; onvoldoende betwist dat eiser in de knie is gestoken
- rb laat strafdossier van 600 pagina's buiten beschouwing muv deel waarnaar expliciet is verwezen

3Feiten

3.1.

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.

3.2.

[appellant] en [geïntimeerde] zijn familie van elkaar. In de nacht van 24 op 25 juli 2020 waren zij beiden aanwezig op een familiefeest.

3.3.

[geïntimeerde] heeft zich op 25 juli 2020 gemeld bij de spoedeisende hulp van het Amsterdam UMC met een verwonding aan zijn knie. De artsen hebben een ruptuur van de patellapees geconstateerd.

3.4.

[geïntimeerde] heeft op 26 november 2020 jegens [appellant] aangifte gedaan van zware mishandeling.

3.5.

[geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland verzocht om verlof om conservatoir beslag te leggen op een onroerende zaak van [appellant] . Dit verlof is op 26 februari 2021 verleend. Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 1 maart 2021 beslag gelegd op de onroerende zaak en op 2 maart 2021 de beslaglegging aan [appellant] bekendgemaakt.

3.6.

[geïntimeerde] staat sinds 2015 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven met een eenmanszaak ‘[bedrijf]’.

3.7.

Bij vonnis van 19 juni 2023 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam (ECLI:RBAMS:2023:3746, hierna: het strafvonnis) is [appellant] veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf wegens zware mishandeling van [geïntimeerde] . Daarbij is de door de benadeelde partij [geïntimeerde] ingediende vordering van € 30.000,- aan immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 7.000,- en is [geïntimeerde] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

3.8.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis.

4Eerste aanleg

4.1.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (samengevat) gevorderd om bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - voor recht te verklaren dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en [appellant] te veroordelen om de schade te vergoeden die hij daardoor heeft geleden, op te maken bij staat, met rente en kosten.

4.2.

De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen.

4.3.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met drie grieven op.

5De vordering in hoger beroep

5.1.

[appellant] heeft geconcludeerd (samengevat) dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van alles wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan of nog zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met nakosten en rente.

5.2.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd (samengevat) tot bevestiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.

5.3.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden. [appellant] heeft dit gedaan onder protest van gehoudenheid daartoe.

6Beoordeling

6.1.

Met zijn eerste grief heeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast, zodat de door hem gestelde feiten niet als vaststaand kunnen worden aangenomen. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Hij voert daartoe aan dat [geïntimeerde] de door hem gestelde feiten niet voldoende heeft onderbouwd, en dat het bewijs van zijn stellingen niet is geleverd. Volgens [appellant] kan van hem op zijn beurt niet worden verlangd dat hij ter betwisting van de gestelde feiten vooruit loopt op strafrechtelijke verweren. Een dergelijke eis zou in strijd komen met de onschuldpresumptie die doorwerkt in de civiele procedure. [appellant] betwist voorts (grief 2) dat hij gehouden is de schade van [geïntimeerde] te vergoeden, nader op te maken bij staat. Volgens [appellant] is de mogelijkheid van schade onvoldoende aannemelijk gemaakt en ontbreekt het causaal verband met enig handelen van [appellant] .

[appellant] meent dan ook dat hij niet in de proceskosten veroordeeld moet worden (grief 3).

6.2.

Deze grieven strekken er gezamenlijk toe dat het volledige geschil aan het hof wordt voorgelegd. Het hof zal hierna, aan de hand van de stellingen van partijen, de vordering van [geïntimeerde] beoordelen.

Stelplicht [geïntimeerde] , hoor en wederhoor, goede procesorde

6.3.

[geïntimeerde] legt aan zijn vorderingen ten grondslag de stelling dat [appellant] hem in zijn knie heeft gestoken als gevolg waarvan hij letsel heeft bekomen bestaande in een afgescheurde patella. Tussen partijen is niet in geschil dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze stelling op [geïntimeerde] rust, omdat hij zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan. Ingevolge artikel 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moeten gestelde feiten als vaststaand worden aangemerkt als zij niet voldoende zijn betwist. Voordat de vraag kan worden beantwoord of de door [geïntimeerde] gestelde feiten door [appellant] voldoende zijn betwist dient eerst te worden vastgesteld of [geïntimeerde] voldoende feiten heeft gesteld die kunnen leiden tot het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg. Ook zullen die stellingen in voldoende mate moeten worden geconcretiseerd. Volgens [appellant] is aan deze eis niet voldaan.

6.4.

[appellant] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] bij dagvaarding zijn stelling niet concreet heeft gemotiveerd omdat hij alleen in algemene zin heeft verwezen naar het vervolgens door hem overgelegde omvangrijke strafdossier. Hij heeft pas ter zitting in eerste aanleg concreet verwezen naar specifieke passages ter onderbouwing van zijn stelling. Daardoor is volgens [appellant] zijn recht op hoor en wederhoor geschonden aangezien hij zich in dat stadium bij gebrek aan voorbereidingstijd niet adequaat hiertegen kon verweren. Zijn verzoek om een nadere akte te mogen nemen, is afgewezen door de rechtbank. [appellant] acht deze gang van zaken in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, door pas bij memorie van antwoord te verwijzen naar concrete passages uit het strafdossier, aangezien [appellant] nu een instantie mist om daarop te reageren.

6.5.

Voor zover [appellant] erover klaagt dat [geïntimeerde] in eerste aanleg zijn stellingen onvoldoende of te laat heeft onderbouwd kan dat niet tot vernietiging van het vonnis leiden, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep. Daarmee faalt reeds dit onderdeel van de grief.

Voorts is het [geïntimeerde] toegestaan zijn in eerste aanleg aangevoerde betoog in hoger beroep aan te vullen. Door bij memorie van antwoord een nadere onderbouwing te geven van zijn stelling, heeft [geïntimeerde] dan ook niet gehandeld in strijd met een goede procesorde. [appellant] heeft daarop bij gelegenheid van de mondelinge behandeling mogen reageren zodat het beginsel van hoor en wederhoor evenmin is geschonden.

6.6.

Ten overvloede merkt het hof nog op dat ook in eerste aanleg schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet aan de orde was. De rechtbank heeft het strafdossier buiten beschouwing gelaten, met uitzondering van de passages waarnaar [geïntimeerde] ter zitting concreet heeft verwezen. [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank op deze concrete verwijzingen kunnen reageren en heeft dat ook feitelijk gedaan. Dat [appellant] hiervoor onvoldoende voorbereidingstijd zou hebben gehad, wordt reeds niet gevolgd omdat ook [appellant] op dat moment al langdurig op de hoogte was van de inhoud van het strafdossier, daaronder begrepen de verklaring van [naam 1]. Deze gang van zaken en de afwijzing door de rechtbank van het akteverzoek van [appellant] zijn in dit geval dan ook niet strijdig met het beginsel van een goede procesorde.

6.7.

Door te stellen dat [appellant] [geïntimeerde] in zijn knie heeft gestoken als gevolg waarvan zijn patellapees is afgescheurd, heeft [geïntimeerde] voldoende feiten gesteld die een vordering op grond van artikel 6:162 BW kunnen dragen. Deze feiten zijn voorts voldoende onderbouwd met verwijzing naar specifieke passages uit het overgelegde strafdossier.

6.8.

Volgens [appellant] kunnen deze gestelde feiten niet de conclusie dragen dat hij onrechtmatig heeft gehandeld, omdat niet zou zijn gesteld dat er sprake is van een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer. [geïntimeerde] heeft immers niet gesteld welk recht is geschonden.

[appellant] kan niet worden gevolgd in dit betoog. Immers, het is aan de rechter om op basis van de gestelde feiten rechtsgronden aan te vullen. Het behoeft geen betoog dat het steken in het lichaam van een ander, waardoor deze letsel oploopt in beginsel kwalificeert als een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de ander en als strijdig met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, en daarmee als onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW. Als [appellant] zou menen dat dit handelen niet onrechtmatig was in verband met de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond geldt dit als een bevrijdend verweer, waarvan de stelplicht en bewijslast op hem rust.

6.9.

De slotsom luidt dat [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij door [appellant] in zijn knie is gestoken en als gevolg daarvan letselschade heeft bekomen. Hij heeft daarmee ook voldoende gesteld om zijn vordering op grond van artikel 6:162 BW te dragen.

De betwisting door [appellant] van de stelling van [geïntimeerde]

6.10.

[geïntimeerde] stelt dat [appellant] deze stelling niet, althans niet gemotiveerd heeft betwist zodat zijn stelling als vaststaand moet worden beschouwd.

[appellant] heeft dat betwist. In dat verband heeft [appellant] betoogd dat van hem, als verdachte in een strafzaak over dezelfde feiten, niet verlangd kan worden dat hij vooruitloopt op strafrechtelijke verweren in verband met de doorwerking van de onschuldpresumptie in de civiele procedure.

Het hof zal hierna eerst het beroep van [appellant] op doorwerking van de onschuldpresumptie beoordelen. Daarna komt de beoordeling van de betwisting door [appellant] aan de orde.

- de onschuldpresumptie

6.11.

[appellant] betoogt dat de onschuldpresumptie, zoals benoemd in artikel 6 lid 2 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 271 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), doorwerkt in het civiele recht. Hij bepleit dat gelet op de onschuldpresumptie in samenhang met het feit dat hij een ontkennende verdachte is in een nog lopende strafzaak, van hem niet gevergd kan en mag worden dat hij in de civiele procedure zijn verweren in de strafzaak prijsgeeft en op zijn strafrechtelijke verweren vooruitloopt, met name wat betreft de onrechtmatigheid en toerekening van het hem verweten handelen.

Volgens [appellant] kan om die reden niet van hem worden gevergd dat hij inhoudelijk verweer voert anders dan de ontkenning die ook in de strafzaak is geuit, noch dat hij een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond. Een dergelijke eis zou een ernstige schending van zijn recht betekenen.

[appellant] heeft ter zitting in het onderhavige civiele hoger beroep toegelicht dat hij in de strafprocedure in eerste aanleg geen beroep heeft gedaan op rechtvaardigingsgronden. Hij heeft er ook op gewezen dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis, zodat dat vonnis niet onherroepelijk is. In het door hem ingestelde hoger beroep tegen het strafvonnis, gaat het hem nu nog concreet om het bestrijden van de rechtmatigheid van het bewijsmiddel van de tapgesprekken en het behoud van zijn positie als ontkennende verdachte. Daarom mag - ook in dit civiele hoger beroep - van hem niet worden verwacht dat hij zijn daarop gerichte strafrechtelijke verweren reeds prijs geeft en daarop vooruitloopt in de civiele procedure, aldus steeds [appellant] . [appellant] concludeert dat de door [geïntimeerde] gestelde feiten dan ook niet als vaststaand kunnen worden aangenomen zodat de vordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen.

6.12.

Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 6 lid 2 EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit beginsel wordt de strafrechtelijke onschuldpresumptie genoemd. Dit beginsel hangt nauw samen met het nemo tenetur beginsel oftewel het verbod op zelfincriminatie, dat inhoudt dat niemand actief behoeft mee te werken aan zijn eigen strafrechtelijke veroordeling, noch daartoe verplicht of gedwongen kan worden, en tevens met het zwijgrecht van de verdachte.

6.13.

Het betoog van [appellant] strekt er per saldo toe dat, nu hij partij is in deze civiele procedure en tevens (ontkennende) verdachte is in de strafzaak, de civiele rechter reeds daarom niet tot het oordeel mag komen dat [appellant] die gestelde feiten onvoldoende heeft betwist, en evenmin dat die gestelde feiten daarmee vaststaan en kwalificeren als een onrechtmatige daad, en de daarop gebaseerde schadevergoedingsvordering moet afwijzen.

6.14.

Dit betoog vindt geen steun in het recht. Anders dan [appellant] kennelijk meent, volgt uit het beginsel van de strafrechtelijke onschuldpresumptie niet dat de civielrechtelijke regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing zijn op de gedaagde partij die tevens verdachte is in een strafzaak, in die zin dat van hem niet zou kunnen worden gevergd dat hij gemotiveerd verweer voert of dat aan het ontbreken daarvan niet de wettelijke gevolgen zouden mogen worden verbonden.

Een dergelijk beginsel kan niet worden afgeleid uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 mei 2020 (Farzaliyev v. Azerbaijan), appl. nr. 29620/07, waarnaar [appellant] verwijst. Dat arrest ziet op een andere situatie en mist daarmee relevantie. De omstandigheid dat het strafvonnis van 19 juni 2023 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, en dat dus aan de in dat vonnis bewezenverklaarde feiten in deze procedure geen dwingende bewijskracht toekomt, staat tussen partijen niet ter discussie. Dit laat evenwel onverlet dat de civiele rechter gehouden is de door [geïntimeerde] gestelde feiten te beoordelen volgens de civiele regels van stelplicht en bewijslast.

Het vonnis van de kantonrechter in Groningen van 5 september 2007 (NJF 2007/485), waarnaar [appellant] verwijst, mist eveneens relevantie voor zijn betoog. Daarin is, voor zover van belang, geoordeeld dat de civiele rechter zich een eigen oordeel moet vormen over de vraag of zich een rechtvaardigingsgrond voordoet. Daaruit kan geenszins worden afgeleid dat het niet van een verdachte zou kunnen worden gevergd om in de civiele procedure een (gemotiveerd) beroep te doen op een rechtvaardigingsgrond.

6.15.

Het hof overweegt dat de Hoge Raad in fiscale zaken binnen bepaalde kaders zelfs een plicht tot informatieverstrekking heeft aanvaard. Zie in dit verband o.m. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 en Hoge Raad 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:161. Zelfs als er aanleiding zou zijn deze jurisprudentie analoog toe te passen op de civiele procedure, kan daaruit niet het uitgangspunt zoals door [appellant] bepleit worden afgeleid. Ook is daarin geen steun te vinden voor de stelling dat niet van hem kan worden gevergd dat hij in de civiele procedure vooruitloopt op strafrechtelijke verweren, of deze verweren prijsgeeft. [appellant] heeft niet toegelicht in welke zin zijn gerechtvaardigde belangen zouden worden getroffen door het in deze procedure voeren van verweren die hij (op een later moment) in de strafzaak zou willen voeren.

6.16.

De slotsom luidt dat het betoog van [appellant] faalt.

De feitelijke onderbouwing van de stellingen en weren

6.17.

Daarmee komt het hof toe aan de beantwoording van de vraag of [appellant] de stelling van [geïntimeerde] , mede in het licht van de voldoende onderbouwing daarvan, voldoende gemotiveerd heeft betwist.

[geïntimeerde] heeft zijn stelling onderbouwd met verwijzing naar:

 zijn aangifte;

 de stukken van de spoedeisende hulp van 25 juli 2020 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna: de medische stukken);

 een verklaring van [naam 1] (hierna: [naam 1]), die bij de politie heeft verklaard dat zij zag dat [appellant] [geïntimeerde] aanviel met een mes;

 verwijzing naar een latere verklaring van [naam 1] bij de rechter-commissaris, waarin volgens [geïntimeerde] [naam 1] bevestigt dat zij heeft gezien dat [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft gestoken op de avond van het incident;

 verwijzing naar verklaringen van [geïntimeerde] en zijn broer bij de rechter-commissaris, waarin volgens [geïntimeerde] deze feiten worden bevestigd;

 citaten uit tapgesprekken van 25 juli 2020, uitgewerkt in het strafdossier, waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt dat kort na het incident [appellant] tegen zijn vader heeft toegegeven dat hij [geïntimeerde] in zijn been heeft gestoken.

6.18.

[appellant] heeft daartegen het volgende aangevoerd:

 tijdens het familiefeest leek sprake te zijn van een ruzieachtige sfeer waarbij [geïntimeerde] ook het nodige had gedronken; hij verwijst daartoe naar een verklaring van [geïntimeerde] van 19 januari 2021;

 mogelijk is [geïntimeerde] gevallen en heeft hij in zijn val [appellant] meegetrokken en is het letsel door andere oorzaken ontstaan;

 de verklaring van [naam 1] is niet betrouwbaar. Zij had teveel gedronken en lijkt niet zeker van haar zaak. Zij heeft zelf verklaard dat niet vaststaat dat het een mes is geweest maar dat het ook glas kan zijn geweest. Haar verklaring is pas maanden later opgenomen door de politie. Bovendien is zij bevriend met de zus van [geïntimeerde] . Het is bijvoorbeeld ook zeer goed mogelijk dat er een glas is gebroken dat [geïntimeerde] heeft verwond; [naam 1] zou bij de politie hebben verklaard dat [appellant] onderhands zou hebben gestoken, maar deed dit pas nadat verbalisanten dit hadden voorgedaan. Zij kon niet aangeven hoe vaak zou zijn gestoken, wat er eveneens op kan duiden dat [geïntimeerde] in een val is geraakt door een scherp voorwerp, volgens [appellant] ;

 uit een verhoor van [geïntimeerde] van 9 november 2020 en zijn aangifte blijkt volgens [appellant] dat ook voor hem niet duidelijk is wat er precies is gebeurd. Zijn verklaring dat [appellant] hem tijdens zijn val moet hebben gestoken, is hooguit een niet onderbouwde aanname;

 de verklaringen van [geïntimeerde] en [naam 2] zijn niet consequent. Hun verklaringen lijken ingegeven door niet zuivere motieven;

 een geheel andere lezing van wat er zich zou hebben voorgedaan, staat volgens [appellant] in de verklaringen van

i) [naam 3] die zegt dat hij ([naam 3]) met [geïntimeerde] in een gevecht is terechtgekomen en een klein zakmesje richting het been van [geïntimeerde] heeft gebruikt;

ii) de vader van [appellant] die zegt dat hij een woordenwisseling heeft gezien tussen [appellant] en [geïntimeerde] en tussen hen in is gaan staan, dat hij [appellant] naar de auto heeft gestuurd en ook probeerde [geïntimeerde] naar zijn auto te begeleiden maar dat die steeds bleef terugkomen, dat [naam 3] en [naam 4] er ook bij stonden en dat hij op de grond is beland met [geïntimeerde] ;

iii) [naam 4], die de verklaring van vader [appellant] bevestigt en verklaart dat er een discussie was tussen [geïntimeerde] en [naam 3] waarbij [geïntimeerde] en vader [appellant] zijn gevallen;

 de tapgesprekken hebben plaatsgevonden in de nacht na het incident, en betreffen – áls [appellant] dat al zou hebben gezegd – dan ook hooguit dronkemanspraat en grootspraak naderhand, zodat van enige erkenning geen sprake is, volgens [appellant] ;

 [appellant] betwist ‘dat hij erbij was’.

6.19.

Het hof overweegt als volgt. De kern van de onderbouwing door [geïntimeerde] van zijn stelling ligt in de twee verklaringen van [naam 1], de verklaring van [naam 2], de verklaring en aangifte van [geïntimeerde] , de tapgesprekken en de medische stukken. Hetgeen [appellant] daartegen aanvoert behelst geen daadwerkelijke betwisting van de stelling van [geïntimeerde] .

6.20.

[appellant] uit twijfel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 1], [geïntimeerde] en [naam 2] en hij wijst op tegenstrijdigheden in hun verklaringen. Voor het overige heeft [appellant] mogelijke scenario’s opgesomd zonder zich op het standpunt te stellen dat een van die scenario’s zich heeft voorgedaan. De strekking van dit verweer is dat [geïntimeerde] zijn stelling niet zou hebben bewezen. Zoals hiervoor is overwogen, wordt evenwel pas aan de bewijsfase toegekomen als een stelling die voldoende is onderbouwd, voldoende gemotiveerd is betwist.

6.21.

Eerst ter zitting in hoger beroep is door [appellant] de stelling ingenomen dat hij niet bij het voorval aanwezig was. Voor zover deze stelling niet reeds als tardief buiten beschouwing zou moeten blijven, moet die als een blote ontkenning worden gekwalificeerd. In het licht van de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde] , kon [appellant] ter betwisting daarvan niet volstaan met een blote ontkenning. Zoals hiervoor reeds overwogen doet daaraan niet af dat [appellant] verdachte is, omdat niet als regel kan worden aanvaard dat van een verdachte in een civiele procedure niet verlangd kan worden gemotiveerde stellingen te betwisten, althans dat hij met een blote betwisting mag volstaan.

6.22.

De conclusie luidt dan ook dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze als vaststaand moet worden aangenomen. Bij deze stand van zaken wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

De grief faalt daarom.

6.23.

Ook overigens legt hetgeen [appellant] tegen de onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] heeft aangevoerd onvoldoende gewicht in de schaal.

De omstandigheid dat [naam 1] bevriend is met de zus van [geïntimeerde] , die bij de politie hetzelfde heeft verklaard als zij, maakt haar verklaring nog niet onbetrouwbaar. De enkele suggestie dat hun verklaringen lijken te zijn ingegeven door onzuivere motieven, is niet concreet gemaakt. [appellant] benoemt tegenstrijdigheden en verschillen binnen de verklaringen van [geïntimeerde] , zijn zus en [naam 1], en tevens dat zij niet van alle details zeker lijken te zijn, maar deze verklaringen zijn juist eensluidend en consistent op het punt dat [appellant] [geïntimeerde] heeft gestoken met een mes of een ander scherp voorwerp. Dat er tijdens het feest een ruzieachtige sfeer bestond en [geïntimeerde] veel had gedronken vormt evenmin een weerlegging van deze verklaringen. Dat de inhoud van de tapgesprekken als dronkemanspraat en grootspraak moet worden aangemerkt, overtuigt evenmin. Nu de inhoud van die tapgesprekken naadloos aansluit bij de lezing van [geïntimeerde] over het voorval, had het op de weg van [appellant] gelegen om toe te lichten hoe deze grootspraak dan moet worden verklaard, zeker nu hij stelt niet bij het voorval aanwezig te zijn geweest. [appellant] heeft dat nagelaten.

De verwijzing naar drie getuigen die ieder een andere lezing van het voorval hebben gegeven, kan hem tot slot evenmin baten. Als gezegd stelt [appellant] zich niet op het standpunt dat een van deze scenario’s zich heeft voorgedaan, maar bovendien zijn de drie lezingen onderling niet met elkaar te verenigen. Zij vormen reeds daarom geen overtuigende weerlegging van de verklaring van [naam 1], [geïntimeerde] en zijn zus en de tapgesprekken.

Kwalificatie als onrechtmatige daad volgens art. 6:162 BW

6.24.

Als hiervoor reeds overwogen levert het steken in de knie [geïntimeerde] een onrechtmatige daad op. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld als gevolg waarvan het onrechtmatig karakter aan zijn handelen zou komen te ontvallen, of dit handelen niet aan hem kan worden toegerekend. Als gezegd rusten de stelplicht en bewijslast van deze feiten en omstandigheden op [appellant] en is er geen rechtsregel op grond waarvan het (gemotiveerd) stellen van die feiten en omstandigheden niet van hem gevergd zouden kunnen worden.

6.25.

Het aldus vastgestelde feitencomplex laat zich dus kwalificeren als een onrechtmatige daad die [appellant] kan worden toegerekend. [appellant] is dan ook verplicht de schade die [geïntimeerde] daardoor lijdt, te vergoeden op grond van artikel 6:162 lid 1 BW.

Concluderend faalt grief 1 in al zijn onderdelen.

Mogelijkheid van schade (grief 2)

6.26.

[geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] als gevolg van het steken in zijn knie heeft geleden en nog zal lijden, en de zaak daartoe te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Daarvoor is vereist, maar ook voldoende, dat de mogelijkheid van schade als gevolg van het onrechtmatig handelen aannemelijk is geworden. [geïntimeerde] stelt, met medische stukken onderbouwd, dat hij de avond van het feest op de afdeling eerste hulp is gezien waar een patellapees-ruptuur is geconstateerd, waarvoor een operatie noodzakelijk was. Daarmee is immateriële schade gegeven, nu daarvoor louter het bestaan van letsel voldoende is (artikel 6:106lid 1 onder b BW). Wat het oogmerk van [appellant] was bij het toebrengen van het letsel is niet relevant. De mogelijkheid van materiële schade is daarmee eveneens gegeven, bestaande uit medische kosten en verlies aan verdienvermogen, aldus [geïntimeerde] .

6.27.

[appellant] betoogt in grief 2 dat [geïntimeerde] de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat niet voldaan is aan het criterium voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Deze grief faalt.

Uit de door [geïntimeerde] overgelegde medische stukken blijkt dat het letsel ziet op een doorgesneden patellapees. De inhoud van deze medische stukken is door [appellant] niet weersproken. Gegeven de aard van dit letsel, heeft [geïntimeerde] daarmee de mogelijkheid van schade als gevolg van dat letsel voldoende aannemelijk gemaakt. Een specificatie van de soort (materieel en/of immaterieel) en van de omvang van deze mogelijke schade is geen voorwaarde voor verwijzing naar de schadestaatprocedure volgens artikel 612 Rv.

Voor zover in de stellingen van [appellant] de betwisting ligt besloten dat het knieletsel het gevolg is van het steken, wordt die betwisting, als onvoldoende gemotiveerd, verworpen.

Grief 2 faalt.

6.28.

De conclusie luidt dat grieven 1 en 2 falen. Van bewijsaanbiedingen ter zake van stellingen en feiten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden is geen sprake.

Proceskosten en beslagkosten (grief 3)

6.29.

Nu de grieven 1 en 2 falen, volgt in dat kielzog grief 3, gericht tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank. De slotgrief mist zelfstandige betekenis en treft dus evenmin doel.

Conclusie

6.30.

Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de vordering van [appellant] in hoger beroep wordt afgewezen.ECLI:NL:GHAMS:2024:241