HR 051124 straf, onvoldoende onderbouwing voor toegewezen immateriële schade (€ 200,00) na bedreiging
- Meer over dit onderwerp:
HR 051124 straf, onvoldoende onderbouwing voor toegewezen immateriële schade (€ 200,00) na bedreiging
3Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde immateriële schadevergoeding.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij. Aan dit verzoek is een schriftelijke onderbouwing gehecht die onder meer inhoudt:
“Psychische gevolgen
Benadeelde ervaarde de bedreigingen als een aanval op zijn gezin en maakte zich zorgen dat hun iets zou overkomen. De woorden hebben veel impact op hem gemaakt. Benadeelde voelde zich boos en teleurgesteld tegelijk. Hij begrijpt nog steeds niet waarvoor dit allemaal nodig was.
In de periode van de bedreigingen had benadeelde last van stressklachten. Hij bleef continu over de situatie piekeren en kon niet goed in slaap komen. Daarnaast durfde hij niet meer naar buiten, uit angst om verdachte tegen te komen. Tot op heden geven de bedreigingen benadeelde een onrustig gevoel.
Benadeelde is diabeet en volgde een strak ritme om zijn suiker stabiel te houden. Een goede conditie is van belang. Benadeelde was dan ook naar zijn huidige flat verhuisd, omdat daar veel mogelijkheden zijn tot wandelen. Benadeelde maakte elke dag een blokje om met zijn vrouw. Door de bedreigingen, is benadeelde angstig geworden en durft hij niet meer naar buiten. Hij heeft het gevoel dat de benadeelde (de Hoge Raad begrijpt: de verdachte) elk moment achter hem kan staan. Deze verandering in zijn leefstijl, heeft een verslechtering van zijn conditie veroorzaakt. Hierdoor is zijn suiker meer gaan schommelen en moet hij minstens een keer per maand naar de huisarts voor controle. Dit was voorheen niet. Ook heeft hij meer aanvallen dan voorheen.
Naast zijn dagelijkse wandeling, gaat benadeelde, na bijna 30 jaar, niet meer naar beurzen. Alleen wanneer hij zeker weet dat verdachte er niet is. Sociale contacten zijn hierdoor ernstig beperkt.
(...)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in art. 6:106 sub a BW wordt gesproken over ‘het oogmerk zodanig nadeel toebrengen’. Verdachte had met het uiten van de bedreiging immers het oogmerk om benadeelde vrees aan te jagen.
In dit verband wordt ook verwezen naar een recent artikel van mr. N.A. Schipper over het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad over de benadeelde partij (‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte voor verduidelijking en/of heroverweging’, TPWS 2019/101, p.260-261). Hierin wordt betoogd dat voor bedreiging geldt dat wanneer dit bewezen wordt verklaard, ook het oogmerk om nadeel toe te brengen van artikel 6:106 sub a BW kan worden bewezen.
In het bijzonder wijst benadeelde op ECLI:NL:RBUTR:2011:BP2915, ECLI:NL:RBAMS:2016:3644, ECLI:NL:GHAMS:2018:871 en (r.o. 8.2 in) ECLI:NL:RBAMS:2020:689 waarin is geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade, bij bedreiging, op basis van het oogmerk criterium van art. 6:106 sub a BW kan worden toegewezen.
(...)
Totale immateriële schade € 800,00.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“VORDERING BENADEELDE PARTIJ
23. Primair verzoek ik u beide vorderingen af te wijzen nu ik vrijspraak heb bepleit.
24. Subsidiair, merk ik het volgende op.
25. In beide vorderingen wordt gesteld dat hen een vergoeding toekomt o.g.v. art. 6:106 sub a BW omdat hier het “oogmerk zodanig nadeel toe te brengen” valt. Betoogd wordt dat cliënt het “oogmerk had om hen vrees aan te jagen”. Er wordt hierbij verwezen naar jurisprudentie die dateren vóór het overzichtsarrest van de Hoge Raad in 2019. Na het overzichtsarrest ben ik deze constructie in de jurisprudentie niet meer tegengekomen.
26. Ook niet geheel onbegrijpelijk. Zoals ook advocaat-generaal Harteveld in zijn conclusie van 10 maart 2020 opmerkt is het oogmerk van 6:106 a BW zeer moeilijk te bewijzen. Het vereist en oogmerk op de onrechtmatige daad en oogmerk op het veroorzaken van immateriële schade. Het bewijs voor dit dubbele oogmerk is bijna nooit te leveren.
27. En niet alleen de AG is deze mening toegedaan, ook de Hoge Raad oordeelde in 2020 dat de lat voor dit dubbele oogmerk hoog ligt. Het op agenten afrijden om diefstal te vergemakkelijken, waarbij opzettelijk een situatie werd geschept waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid, was an sich onvoldoende om het oogmerk op het toebrengen van nadeel op te baseren.
28. Ook in de zaak van cliënt komen we niet aan het dubbele oogmerk. Uit niets kan volgen dat cliënt ook het oogmerk heeft gehad op het nadeel van de benadeelde partijen.
“op andere wijze”
29. Het nadeel valt ook niet onder b3 van art. 6:106 BW: “aantasting in persoon op andere wijze”.
30. U kent uiteraard het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 2019, van “aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan.” Alleen wanneer de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, hoeft de psychische schade niet te worden onderbouwd.
31. Voor beide vorderingen van de [familie] geldt dat deze enkel schriftelijk zijn toegelicht zonder concrete onderbouwing van de psychische schade. De vordering voldoet derhalve niet aan de vereisten van de Hoge Raad en artikel 6:106 BW. Ik verzoek u daarom de vordering af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren.
32. Meer subsidiair verzoek ik u overeenkomstig het vonnis van de rechtbank te matigen.”
3.2.3
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 800,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 800,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 200,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 200,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
3.3
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 200, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat deze vordering namens de verdachte gemotiveerd is betwist, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van dit deel van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.4
Het cassatiemiddel slaagt. ECLI:NL:HR:2024:1558