RBNHO 020425 smartengeld; onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat het gaat om schade die niet in strafprocedure was gevorderd
- Meer over dit onderwerp:
RBNHO 020425 schouderletsel politieagent a.g.v. verzet bij aanhouding; oordeel over VAV, HH en ZWH
- smartengeld; onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat het gaat om schade die niet in strafprocedure was gevorderd
2De feiten
2.1.
[eiser] werkt als politieambtenaar. In die hoedanigheid was [eiser] op 18 juni 2022 belast met noodhulpsurveillancedienst in de politieregio Zaanstreek.
2.2.
Tijdens deze dienst is [naam] aangehouden door [eiser] . Daarbij heeft [naam] zich fysiek verzet tegen zijn transport naar een politievoertuig. Achterwaarts lopend in gebukte houding drukte [naam] met kracht zijn nek en hoofd omhoog tegen de rechterarm van [eiser] , die doordoor los kwam uit de schouderkom (schouderluxatie).
2.3.
Ter zake dit incident heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep in een arrest van 1 augustus 2023 [naam] veroordeeld voor (onder meer) ‘wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben’.
2.4.
[eiser] heeft zich in het strafproces tegen [naam] gevoegd als benadeelde partij en een verzoek gedaan tot vergoeding van € 6.000,00 voor immateriële schade. Het gerechtshof heeft deze vordering van [eiser] in eerdergenoemd arrest toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00 en voor het overige afgewezen.
3Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van (de grondslag van) zijn eis – veroordeling van de bewindvoerder tot betaling van € 4.500,00 als vergoeding van immateriële schade en € 5.775,57 als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2022 respectievelijk 18 september 2024. [eiser] voert daarvoor aan – samengevat – dat hij schade heeft geleden als gevolg van een aan [naam] toe te rekenen onrechtmatige daad, zodat de bewindvoerder van [naam] deze schade moet vergoeden.
3.2.
De bewindvoerder voert verweer als formele procespartij. Ook [naam] zelf heeft op de zitting zijn standpunten kenbaar gemaakt. De bewindvoerder en [naam] vinden dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
[naam] is door het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep veroordeeld voor – kort gezegd – wederspannigheid met lichamelijk letsel tot gevolg. Dit arrest van 1 augustus 2023 is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee levert het dwingend bewijs op van het feit dat [naam] zich op 18 juni 2022 heeft verzet bij zijn aanhouding en hierdoor letsel heeft veroorzaakt bij [eiser] . Dit is een onrechtmatige daad van [naam] tegenover [eiser] , zodat de bewindvoerder van [naam] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] hierdoor lijdt.1
4.2.
Uit de door [eiser] overgelegde medische stukken blijkt dat een luxatie van de rechterschouder heeft geleid tot een benige Bankart laesie en Hill-Sachs leasie, een ruptuur van het inferieure glenohumerale ligament en een partiële scheur van de musculus subscapularis. Dat dit letsel het gevolg is van de wederspannigheid van [naam] is als zodanig niet gemotiveerd betwist. De daarmee verband houdende schadevordering van [eiser] zal hierna per post worden behandeld.
Immateriële schade
4.3.
In het strafproces heeft [eiser] als benadeelde partij een bedrag van € 6.000,00 gevorderd voor immateriële schade, waarvan € 2.000,00 is toegewezen en de rest is afgewezen. In deze civiele procedure vordert [eiser] een immateriële schadevergoeding van € 4.500,00. De bewindvoerder voert daartegen in de conclusie van antwoord (onder meer) aan dat de strafrechter de immateriële schadevordering heeft afgewezen voor zover deze meer bedraagt dan € 2.000,00 en dat de kantonrechter gebonden is aan die uitspraak.2 Vervolgens heeft [eiser] de grondslag van zijn eis op dit punt gewijzigd, in die zin dat hij stelt dat het in deze civiele procedure gaat om de immateriële schade die hij heeft geleden en nog zal lijden in de periode vanaf 15 december 2022, dus na indiening van zijn vordering als benadeelde partij in de strafzaak. Volgens [eiser] heeft de strafrechter daarover niet geoordeeld, omdat hij zich in het strafproces heeft gevoegd voor slechts een deel van zijn immateriële schade, namelijk voor zover deze is geleden tot 15 december 2022.3
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat zijn immateriële schadevordering in delen is opgesplitst en dat de vordering van € 4.500,00 die nu ter beoordeling voorligt ziet op immateriële schade die is geleden in de periode vanaf 15 december 2022. De manier waarop [eiser] zijn vordering aanvankelijk heeft ingesteld duidde erop dat het gaat om dezelfde schadevordering als waarover de strafrechter heeft geoordeeld. In de dagvaarding heeft [eiser] namelijk gesteld dat zijn immateriële schade doordat hij ‘langdurig pijn en last van zijn schouderletsel heeft ondervonden en daardoor geruime tijd niet heeft kunnen werken’ in redelijkheid kan worden vastgesteld op € 6.500,00 met aftrek van het ‘reeds toegekende voorschot’ van € 2.000,00. Bovendien beroept [eiser] zich ter onderbouwing van het gevorderde bedrag op een uitspraak van de rechtbank Gelderland, terwijl hij in het strafproces een beroep deed op diezelfde uitspraak.4
4.5.
In zijn akte tot wijziging van eis verwijst [eiser] naar het voegingsformulier dat hij op 15 december 2022 heeft ingediend in het strafproces. In dat formulier heeft [eiser] in algemene bewoordingen opgemerkt dat nog geen eindsituatie met betrekking tot zijn herstel bekend is, dat zijn op dat moment opeisbare immateriële schade ‘voorlopig / als voorschot’ te stellen is op € 6.000,00 en dat hij zich het recht voorbehoudt om eventuele overige, nog niet bekende of gevorderde schade, in een later stadium via een civiele procedure te vorderen.
4.6.
Het lag daarmee op de weg van [eiser] om te specificeren waaruit de immateriële schade van € 4.500,00 die hij stelt vanaf 15 december 2022 te hebben geleden precies bestaat en hoe deze zich verhoudt tot het door hem in het strafproces op € 6.000,00 gestelde ‘voorschot’. Dit heeft hij op geen enkele manier gedaan. Ook heeft [eiser] in dit verband geen concrete nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die zich hebben voorgedaan na het strafproces. Alleen al vanwege dit gebrek aan toelichting en onderbouwing moet de immateriële schadevordering van [eiser] worden afgewezen.
Onregelmatigheidstoeslag (ORT)
4.7.
[eiser] is van 18 juni 2022 tot 20 mei 2023 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geweest. Hij stelt dat in deze periode sprake is geweest van verlies aan verdienvermogen en vordert (na wijziging van eis) een bedrag van € 2.311,20 voor misgelopen ORT. Volgens [eiser] is in het jaar voorafgaand aan het incident gemiddeld een ORT van € 345,00 per maand aan hem uitgekeerd, terwijl de vervangende ORT die vanaf juni 2022 maandelijks aan hem is uitbetaald gemiddeld € 152,40 bedroeg, zodat hij 12 x € 192,60 heeft gemist. De bewindvoerder voert daartegen aan dat [eiser] hiervoor zijn werkgever moet aanspreken, omdat in geval van ziekte wegens een dienstongeval bij de politie aanspraak bestaat op 100% bezoldiging.
4.8.
Artikel 14 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) bepaalt dat aan de ambtenaar een operationele toelage wordt toegekend voor uren die zijn gewerkt – kort gezegd – in de avond, de nacht, het weekend en op feestdagen. In lid 4 van dit artikel staat dat in geval van ziekte de operationele toelage wordt gesteld op het bedrag dat de ambtenaar in de dertien perioden van vier weken voorafgaand aan de ziekte gemiddeld aan operationele toelage heeft genoten. Voor de periode dat [eiser] ziek is geweest als gevolg van het incident kan hij tegenover zijn werkgever dus aanspraak maken op deze operationele toelage.
4.9.
De term ‘onregelmatigheidstoeslag’ of ‘ORT’ komt niet voor in het Bbp. De vraag op grond waarvan aanspraak bestaat op de gevorderde ORT, naast de operationele toelage voor onregelmatige werktijden zoals bedoeld in artikel 14 Bbp, heeft [eiser] niet kunnen beantwoorden. Op de zitting is desgevraagd door mr. Veen gezegd dat de ORT niet hetzelfde is als de operationele toelage, hoewel ook de ORT volgens mr. Veen ziet op het draaien van nacht-, weekend- en andere onregelmatige diensten. Waarin de ORT zich dan onderscheidt van de operationele toelage is niet toegelicht of onderbouwd. Dit klemt temeer omdat [eiser] aanvankelijk misgelopen operationele toelage vorderde en bij de dagvaarding loonstaten heeft overgelegd die wel een operationele toelage vermelden maar geen ORT, terwijl bij de eiswijziging loonstaten over dezelfde perioden zijn overgelegd met daarop juist wel ORT en geen operationele toelage. Dit wijst erop dat ORT feitelijk een andere term is die wordt gebruikt voor de operationele toelage.
4.10.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering afgewezen omdat een grondslag daarvoor ontbreekt.
Huishoudelijke hulp
4.11.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het door [naam] veroorzaakte schouderletsel behoefte heeft gehad aan hulp in het huishouden en vordert daarvoor een vergoeding van € 2.177,50. Deze vergoeding ziet – kort gezegd – op huishoudelijke hulp die is verleend door de partner met wie [eiser] samenwoont. Het gevorderde bedrag is berekend op basis van de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschade Raad, met als uitgangspunt dat [eiser] vóór het incident een bijdrage in het huishouden leverde van 50%. Daarbij is de behoefte aan huishoudelijke hulp gerelateerd aan de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat deze behoefte volgens [eiser] spoort met de tot het verzuim leidende beperkingen van het schoudergewricht en de tijd die nodig was voor herstel. [eiser] stelt dat hij de eerste 13 weken na het incident volledig arbeidsongeschikt was en daarmee ook in het huishouden zwaar beperkt, dat hij de daarop volgende 14 weken 50% arbeidsongeschikt was en daarmee behoefte had aan 5 uur per week huishoudelijke hulp, en dat die behoefte vervolgens gedurende 7 weken 3 uur per week bedroeg bij 25% arbeidsongeschiktheid.
4.12.
In de conclusie van antwoord is alleen de betrouwbaarheid en juistheid van het bij dagvaarding door [eiser] gepresenteerde overzicht van het ziekteverzuimpercentage weersproken. In reactie op dit verweer heeft [eiser] nadere stukken overgelegd, zoals inzetbaarheidsadviezen van de bedrijfsarts en overzichten uit het HR systeem van zijn werkgever, die het gestelde verloop van de arbeidsongeschiktheid onderbouwen. De bewindvoerder en [naam] hebben daartegen niets meer ingebracht, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de door [eiser] gestelde verzuimpercentages en de daaraan gerelateerde behoefte aan huishoudelijke hulp.
4.13.
Ook overigens ziet de kantonrechter geen aanleiding om af te wijken van de berekening die [eiser] heeft gemaakt overeenkomstig het forfaitaire tarief van de Richtlijn Huishoudelijke Hulp, zoals hiervoor omschreven. Daarbij is van belang dat aannemelijk is geworden dat [eiser] , voorafgaand aan het incident met [naam] , een bijdrage van 50% in het huishouden leverde. Dit leidt ertoe dat de gevorderde vergoeding wordt toegewezen.
Verlies zelfwerkzaamheid
4.14.
Bij zelfwerkzaamheid gaat om het verrichten van werkzaamheden in, aan en rond de woning van de benadeelde. [eiser] stelt dat hij in of omstreeks mei 2023, samen met zijn partner, is verhuisd naar een nieuwbouw hoekwoning met tuin aan de zij- en achterkant. De woning was casco opgeleverd, zodat diverse werkzaamheden verricht moesten worden voordat deze bewoonbaar was. [eiser] stelt dat hij dergelijke werkzaamheden, zoals het naar binnen brengen van bouwmaterialen, als gevolg van zijn schouderletsel niet heeft kunnen uitvoeren en daarvoor anderen heeft moeten inschakelen. Ook de aanleg van de tuin heeft hij noodgedwongen moeten uitbesteden, aldus [eiser] .
4.15.
De bewindvoerder en [naam] betwisten bij gebrek aan wetenschap dat [eiser] daadwerkelijk het door hem omschreven huis heeft gekocht en is gaan bewonen, omdat het adres niet bekend is gemaakt. [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij zijn adresgegevens niet heeft gedeeld omdat hij het geen prettig idee vindt als [naam] weet waar hij woont. Dit is in de gegeven omstandigheden een begrijpelijk standpunt. Het feit dat niet gecontroleerd kan worden waar [eiser] woont maakt niet dat de kantonrechter de stellingen van [eiser] op dit punt onaannemelijk vindt, gelet op de consistente verklaringen daarover van [eiser] en zijn gemachtigde op de zitting.
4.16.
Gezien de aard van het schouderletsel van [eiser] is aannemelijk dat hij de door hem benoemde zware werkzaamheden in, aan en rondom zijn nieuwe woning niet heeft kunnen verrichten. Dat [eiser] dergelijke werkzaamheden voorafgaand aan het incident wel zelf deed, is ook aannemelijk. Er is dus sprake van verlies aan zelfwerkzaamheid als gevolg van de onrechtmatige daad van [naam] . [eiser] vordert daarvoor een schadevergoeding van € 1.287,00. Dit is het in 2022 geldende normbedrag per jaar in de categorie ‘Eigen twee-onder-een kapwoning of hoekwoning met tuin – alle onderhoud’ volgens de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad. [eiser] heeft echter in de dagvaarding en op de zitting zelf gesteld dat ook zijn partner werkzaamheden in, aan en rond de woning heeft verricht, zowel voor als na 18 juni 2022. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter de schade door verlies van zelfwerkzaamheid begroot op de helft van het gevorderde bedrag, zodat € 643,50 wordt toegewezen.
De wettelijke rente
4.17.
[eiser] vordert de wettelijke rente over de materiële schadeposten vanaf de dag van dagvaarding. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf de datum van dit vonnis, zijnde de datum waarop de vordering daadwerkelijk vast staat. Dit verweer treft geen doel. Vast staat immers dat het toe te wijzen deel van de hoofdsom ziet op schade die op het moment van dagvaarden al was geleden en opeisbaar was. De wettelijke rente over (€ 2.177,50 + € 643,50 =) € 2.821,00 wordt daarom toegewezen vanaf 18 september 2024.
De proceskosten
4.18.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5De beslissing
De kantonrechter
5.1.
veroordeelt de bewindvoerder tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 2.821,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 18 september 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
1Artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
2Artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
3Artikel 51f lid 3 Wetboek van Strafvordering (Sv)
4Het vonnis van de rechtbank Gelderland van 3 juni 2016, te vinden op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBGEL:2016:2974 en in de Smartengeldgids nummer 2070
Rechtbank Noord-Holland 2 april 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:4141