Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven 051214 slachtoffer seksueel misbruik; toegewezen € 62.500,00 ogv Statuut afhandeling civiele vorderingen
- Meer over dit onderwerp:
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven 051214 slachtoffer seksueel misbruik; toegewezen € 62.500,00 ogv Statuut afhandeling civiele vorderingen
2. De aanvraag
Seksueel misbruik:
Aanvrager geeft aan dat hij vanaf zijn 14e jaar tot het moment dat hij 21 werd seksueel is misbruikt door de directeur van de Stichting Katholieke Kinderbescherming (hierna te noemen: beschuldigde). Op 8 juli 1976 heeft de rechter de ouders van aanvrager ontheven van de ouderlijke macht. De Stichting Katholieke Kinderbescherming 's-Gravenhage is benoemd tot voogdes en de stichting Katholieke Stichting Jeugd en Gezin Den Haag-Leiden tot toeziend voogdes.
Aanvrager verwijst voor het seksuele misbruik naar het proces-verbaal van aangifte van 19 december 1986. Hierin heeft aanvrager aangegeven dat hij rond zijn 14e jaar in het kindertehuis E in F is geplaatst. Na ongeveer een half jaar werd aanvrager uitgenodigd bij beschuldigde op kantoor in Den Haag om te praten over een plaatsing en het functioneren van aanvrager in de instelling. Beschuldigde vroeg aanvrager om bij hem op schoot te gaan zitten. Beschuldigde maakte de broek van aanvrager open en schoof zijn onderbroek naar beneden. Vervolgens betastte beschuldigde het geslachtsdeel van aanvrager, Een week of drie later haalde beschuldigde aanvrager op bij het tehuis in F. Hij ging met aanvrager een eindje rijden en zocht een verlaten parkeerterrein. Ook daar vonden seksuele handelingen plaats. Aanvrager moest beschuldigde manueel bevredigen en beschuldigde nam het geslachtsdeel van aanvrager in zijn mond. Hierna mocht aanvrager als beloning een stukje in zijn auto rijden. Dit heeft zich drie keer herhaald. Aanvrager wist niet zo goed wat hij hier mee moest. Omdat hij afhankelijk was van beschuldigde heeft hij hem laten begaan.
Toen aanvrager ongeveer 16 jaar was heeft hij weer een gesprek met beschuldigde op kantoor gehad in verband met weer een overplaatsing en het functioneren van aanvrager. Ook tijdens dit bezoek hebben er over en weer seksuele handelingen plaatsgevonden bestaande uit manuele bevrediging.
In 1984 woonde aanvrager op kamers. Beschuldigde kwam toen bij hem langs. Beschuldigde maakte duidelijk dat hij seksueel contact met aanvrager wilde, maar aanvrager gaf aan dat hij dat niet wilde. Toch ontblootte beschuldigde zijn geslachtsdeel en deed ook de broek van aanvrager open. Op dat moment werd er op de deur geklopt. Aanvrager heeft toen tegen beschuldigde gezegd dat hij niet meer wilde.
In 1985 is aanvrager in C gaan wonen. Beschuldigde is toen twee keer bij aanvrager op bezoek geweest waarbij seksuele handelingen plaatsvonden. Aanvrager was toen al wat ouder, maar beschuldigde was in een positie dat hij over aanvrager kon beschikken, hij kon hem als directeur in diverse tehuizen plaatsen.
In 1986 is aanvrager nog enkele malen bij beschuldigde op kantoor geweest. Aanvrager heeft toen weer aangegeven dat hij geen seksuele handelingen met hem wilde plegen en vroeg om inzage in rapporten. Aanvrager heeft inzage gekregen, maar beschuldigde haalde aanvrager wel over tot het plegen en dulden van seksuele handelingen. Dit is ongeveer vijf keer gebeurd.
Aanvrager heeft op 19 december 1986 aangifte gedaan. Aanvrager heeft het misbruik destijds ook onder de aandacht gebracht bij de psychiater bij wie hij in behandeling was. Met deze melding werd echter niets gedaan.
Daarnaast is aanvrager in 1986 naar Yvonne Keuls gestapt voor hulp, vanwege haar boek over het aanklagen van een kinderrechter die jonge jongens misbruikte. Zij heeft beschuldigde geconfronteerd met de beschuldigen van aanvrager. Hij heeft toen het misbruik aan haar erkend.
Aanvrager heeft zich zijn hele leven ingezet voor het kenbaar maken wat er met hem is gebeurd en het willen voorkomen van misbruik van andere jongeren. Zo heeft aanvrager onder andere een stichting opgericht die het seksueel misbruik uit de taboesfeer moest halen en die hulp verleende aan lotgenoten.
Gevolgen misbruik
Het seksueel misbruik heeft het hele leven van aanvrager volledig beheerst en doet dit nog steeds. Het is voor hem volkomen onmogelijk geweest om een normaal leven op te bouwen. Ook heeft hij enorme psychische schade als gevolg van het misbruik opgelopen. De psychische schade heeft geleid tot meerdere jaren van drugs- en alcoholverslaving en het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats.
vermogensschade
Aanvrager stelt tevens substantiële vermogensschade als gevolg van het seksuele misbruik te hebben geleden. Het is voor aanvrager nooit mogelijk geweest om een normaal leven te leiden en een carrière op te bouwen. Dit ondanks dat hij hulp heeft gezocht en open stond voor hulp en re-integratie.
Als gevolg hiervan heeft aanvrager zijn hele leven rond moeten komen vaneen absoluut minimaal inkomen, of in sommige jaren amper tot geen enkel inkomen. Door dit gebrek aan inkomen heeft hij tevens schulden opgebouwd.
In de periode van 1998 tot heden heeft aanvrager gemiddeld ongeveer € 948,70 per maand verdiend. In vergelijking met een gemiddeld inkomen is dit een verschil van bijna € 1.000,-- per maand. In vergelijking met een modaal inkomen is dit een verschil van ruim € 1.800,-- per maand. Een berekening is volkomen overbodig om aan te tonen dat aanvrager substantiële vermogensschade heeft geleden. Ter illustratie wordt aangegeven dat in de afgelopen 14 jaar de vermogensschade enkel door verlies van inkomsten al ruim € 160.000,-- bedraagt.
Uitgaande van het modaal inkomen bedraagt deze schade al ruim € 300.000,--. Hierbij is nog geen rekening gehouden met onder andere geleden pensioenschade, kosten voor zorg en medicijnen en immateriële schade.
Dat de vermogensschade een gevolg is van het seksueel misbruik wordt bevestigd door meerdere hulpverleners en zorginstellingen. Zo stelt de huisarts van cliënt: "Ik kan u hierbij berichten dat het leven van de heer X volledig beheerst wordt door zijn misbruikverleden en zelfs in die mate dat mijns inziens hij niet in staat is normaal te functioneren en een ander leven op te bouwen dan welke gecreëerd is op dit moment." De GGZ-instelling de Gelderse Roos geeft aan: "De problematiek van cliënt was nauw gerelateerd aan het seksueel misbruik en de affectieve verwaarlozing die hij in zijn jeugd heeft ondervonden. Tot op heden had dit zijn leven en functioneren volledig bepaald".
Aanvrager verzoekt de aanvraag gegrond te verklaren en hem een tegemoetkoming op basis van categorie f toe te kennen. Daar de materiële en immateriële schade van aanvrager overduidelijk meer dan € 100.000,-- bedraagt verzoekt aanvrager het bedrag te bepalen op € 100.000,--.
Tevens verzoekt aanvrager om kosten van rechtsbijstand. Zie hiervoor kopje 7.
3. Reactie instelling
Rechtsopvolging
De instelling komt vooralsnog niet tot het sluitende oordeel dat de instelling in juridische zin rechtsopvolger is van de Stichting Katholieke Kinderbescherming. De instelling stelt dat de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden en de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland zijn ontstaan na een juridische fusie in 2003 van de Stichting Jeugdzorg Den Haag en de Stichting Zuid-Holland Noord. Deze Stichting Den Haag is weer ontstaan na een fusie in 1995. Van deze fusie in 1995 maakte ook de Stichting Jeugdhulpverlening Zuid-Holland Noord onderdeel uit. Deze Stichting Jeugdhulpverlening Zuid-Holland Norod bestond weer uit het JAC Leiden en de Kindertelefoon Zuid-Holland-Noord.
Er is geen documentatie aanwezig waaruit blijkt dat de Stichting Katholieke Kinderbescherming voorafgaand aan het bovenstaande uiteindelijk is opgegaan in het huidige Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden.
Seksueel misbruik
Naar aanlelding van de aanvraag heeft een uitgebreid onderzoek plaatsgevonden in de archieven en documentatie waar de instelling over beschikt. Uiteindelijk is hieruit het dossier naar voren gekomen van aanvrager dat betrekking heeft over de periode 1976-1986. De instelling benadrukt dat, hoewel er stukken zijn teruggevonden over de betreffende periode, uit dit enkele feit niet kan worden afgeleid dat de "instelling moet worden aangemerkt als rechtsopvolger van de Stichting Katholieke Kinderbescherming.
In het dossier is documentatie aanwezig over aanvrager, zijn gezinssituatie en zijn hulpverlenlngsgeschiedenis. Op basis hiervan kan worden vastgesteld dat beschuldigde in het kader van de hulpverlening een nadrukkelijke rol heeft gespeeld in het leven van aanvrager in de betreffende periode en dat er sprake was van een intensief contact.
In de voorliggende stukken is echter niets terug te vinden over het vermeende seksueel misbruik van aanvrager door beschuldigde. Enige in dit verband mogelijk relevante stuk betreft een enkele passage op een papiertje, dat de indruk heeft van een kladpapiertje, gedateerd op 6 juni 1979, waarop handmatig is geschreven: "In dit gezin weer niet geaccepteerd. Dwingt hem dan op bed te leggen, in stand die hij ... " Deze zin is verder niet afgemaakt. Hieronder staat geschreven: "Pl ... komt, dat hij niet kan blijven reageer geïrriteerd". Op de achterkant is vervolgens gekrabbeld "Alleen met hem, dan aan hem willen komen. Heeft de hulplijn A'dam gebeld." De tekst ontbreekt en is slecht leesbaar. Het is niet duidelijk door wie deze aantekening is gemaakt en of het hier een persoonlijke aantekening van beschuldigde betreft of iemand anders.
Voor de instelling is het niet mogelijk om een antwoord te formuleren op de vraag in hoeverre het aannemelijk is dat aanvrager door beschuldigde in de betreffende periode seksueel is misbruikt.
De instelling is van oordeel dat er naast de verklaring van aanvrager geen sprake is van nader bewijs in de zin van het Statuut.
Vermogensschade
Nu het voor de instelling niet mogelijk is om een antwoord te formuleren op de vraag in hoeverre het misbruik aannemelijk is, kan ze ook geen concreet standpunt innemen omtrent het causaal verband tussen de door aanvrager opgevoerde vermogensschade en het vermeende door beschuldigde gepleegde seksueel misbruik. Wel wordt opgemerkt dat het causaal verband door aanvrager zeer ruim wordt opgevoerd en het de vraag is of er inderdaad sprake is van causaal verband.
Concluderend wordt een aansprakelijkheidsstelllng door de instelling afgewezen.
4. Rechtsopvolging
Standpunt aanvrager
Naar aanleiding van de reactie van de instelling heeft de gemachtigde van aanvrager nader onderzoek gedaan naar de rechtsopvolging van de Stichting Katholieke Kinderbescherming en de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin Den Haag-Leiden.
Uit stukken van de Kamer van Koophandel blijkt dat beschuldigde directeur was van beide stichtingen. Ook blijkt dat de stichting en veelal dezelfde bestuursleden hebben gehad. Helaas zijn er geen stukken meer aanwezig over fusie- en splitsingsvoorstellen van beide stichtingen omdat dit zeer lang geleden is. Wel werd vanuit de Kamer van Koophandel aangegeven dat het zeer aannemelijk is dat beide stichting en nauw met elkaar verbonden waren vanwege het feit dat bestuursleden en directieleden (waaronder beschuldigde) voor een gedeelte overeenkomen.
Vervolgens blijkt uit het Basisselectiedocument Bureaus Jeugdzorg van het nationaal archief dat de instelling jaren geleden is ontstaan uit onder andere de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin Den Haag. In het basisselectiedocument wordt teruggegaan tot 1988, waaruit onomstotelijk blijkt dat de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin Den Haag uiteindelijk is overgegaan in de instelling. Gelet op de nauwe verbondenheid tussen de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin en de Stichting Katholieke Kinderbescherming is het zeer aannemelijk dat ook de Stichting Katholieke Kinderbescherming uiteindelijk is opgegaan in de instelling.
Standpunt instelling
De instelling heeft in een nadere reactie aangegeven dat ze geen stukken heeft waaruit blijkt dat de instelling rechtsopvolger is van genoemde stichtingen. Uit navraag bij een van hun managers bleek dat dit wel het geval zou zijn. Hij kan zich nog herinneren dat genoemde stichtingen zijn opgegaan in de instelling.
Tijdens de hoorzitting is de instelling teruggekomen op dit standpunt. De desbetreffende manager herinnerde zich wel de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin, maar niet de Stichting Katholieke Kinderbescherming. De instelling trekt haar verklaring hieromtrent daarom in.
Het oordeel over de rechtsopvolging wordt aan de Commissie overgelaten.
Oordeel Commissie
De Commissie merkt de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin Den Haag-Leiden en de Stichting Katholieke Kinderbescherming 's-Gravenhage aan als rechtsvoorgangers van de instelling.
Uit het basisselectiedocument Bureaus Jeugdzorg blijkt dat de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin Den Haag is opgegaan in de instelling. Er zijn geen stukken meer beschikbaar waaruit kan worden afgeleid of de Stichting Katholieke Kinderbescherming uiteindelijk ook is opgegaan in de instelling.
Gelet echter op de nauwe verbondenheid tussen de stichting en en de regio waar de stichting en actief waren vindt de Commissie het zeer waarschijnlijk dat de Stichting Katholieke Kinderbescherming is opgegaan in de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin. De nauwe verbondenheid blijkt uit de stukken van de Kamer van Koophandel. Hieruit komt immers naar voren dat beschuldigde in de periode van 23 augustus 1977 tot 1 januari 1989 directeur was van de Stichting Katholieke Kinderbescherming. In de periode van 1 mei 1986 tot 6 juli 1987 was hij directeur van de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin. Ook blijkt dat de stichtingen enkele dezelfde bestuursleden hebben gehad. Daarnaast had de instelling de beschikking over het dossier van aanvrager en is gebleken dat Katholieke Stichting Jeugd en Gezin, en daarmee de instelling, de zorg van en verantwoordelijkheid over de pupillen heeft overgenomen van de stichting Stichting Katholieke Kinderbescherming.
Samengevat staat vast dat Katholieke Stichting Jeugd en Gezin is opgegaan in de insteIIing en dat de Stichting Katholieke Kinderbescherming nauw verbonden was met Katholieke Stichting Jeugd en Gezin. Daarnaast heeft de instelling de zorg van en verantwoordelijkheid over de pupillen overgenomen van de stichting en gelet hierop is de Commissie van oordeel dat de stichting en als rechtsvoorgangers van de instelling kunnen worden aangemerkt.
De instelling is derhalve de aansprakelijke partij in deze procedure.
5. Beoordeling (steun)bewijs
Aannemelijkheid seksueel misbruik
De Commissie vindt het aannemelijk dat aanvrager slachtoffer is geworden van seksueel misbruik in de periode van het jaar 1979 tot 13 juni 1986 zoals beschreven onder punt 2.
Het seksueel misbruik tot het 21e jaar van aanvrager is meegenomen in de beoordeling omdat bij misbruik voor 1 januari 1988 een persoon jonger dan 21 jaar als minderjarig werd aangemerkt.
Niet ter discussie staat dat er sprake was van seksueel misbruik in de zin van het Statuut.
Seksueel misbruik wordt in het Statuut omschreven als seksuele handelingen die een minderjarige onder dwang of in een afhankelijkheidsrelatie heeft verricht of ondergaan waardoor zijn lichamelijke en geestelijke integriteit is geschonden.
Aanvrager is als minderjarige misbruikt door de directuer van de instelling die de voogdij over hem had. In de aangifte geeft aanvrager aan dat hij beschuldigde heeft laten begaan omdat hij van hem afhankelijk was. Toen hij ouder was heeft hij wel eens gezegd dat hij niet wilde, maar liet het uiteindelijk wel gebeuren. Hiervoor geeft hij als reden dat beschuldigde de macht over hem had. Hij bepaalde immers waar aanvrager verbleef.
Aanvrager stond in een afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van beschuldigde die overigens bijna 30 jaar ouder was dan aanvrager. Uit het dossier van de instelling blijkt dat er sprake was van intensief contact tussen aanvrager en beschuldigde. Tevens is gebleken dat beschuldigde bemoeienis had met de plaatsingen van aanvrager. Beschuldigde heeft misbruik gemaakt van zijn positie en de macht die hij over aanvrager had.
Steunbewijs
De instelling heeft aangegeven dat er naast de verklaring van aanvrager geen sprake is van nader bewijs in de zin van artikel 7 lid 2, sub a,b,c,d,e en f van het Statuut.
De Commissie merkt allereerst op dat artikel 7 lid 2 geen limitatieve opsomming is van wat als nader bewijs kan worden aangemerkt. Er staat immers vermeld wat als nader bewijs in ieder geval wordt geaccepteerd.
De Commissie is van oordeel dat er naast de eigen verklaring van aanvrager nader bewijs aanwezig is. In het dossier bevindt zich immers een verklaring van schrijfster Yvonne Keuls waaruit blijkt dat beschuldigde het misbruik aan haar heeft bekend. Namens de Commissie is op 3 november 2014 contact met mevrouw Keuls opgenomen. Ze gaf aan dat ze al met beschuldigde te maken had voordat ze aanvrager had gesproken. Vroeger had ze een opvanghuis voor jongeren. Deze jongeren hadden met beschuldigde te maken. Aanvrager kwam via een jongere in het opvanghuis in contact met mevrouw Keuls. Aan haar heeft hij uiteindelijk het hele verhaal verteld.
Mevrouw Keuls heeft toen direct contact opgenomen met beschuldigde en hem medegedeeld dat ze diezelfde middag nog bij hem langs zou komen. Toen ze bij hem was heeft ze enkel de naam van aanvrager genoemd. Beschuldigde verschoot 10 tinten van kleur.
Hij heeft het misbruik bekend. Hij zei iets in de trant van dat aanvrager hem nodig had en dat hij op deze manier tenminste liefde kreeg. Hij gaf toe dat het wel eens uit de hand liep en dat het wel eens die kant op kan gaan als je je inzet voor een pupil.
Hierna heeft mevrouw Keuls nog regelmatig contact met aanvrager gehad en met hem gesproken over hetgeen gebeurd is.
Tevens bevat het dossier verklaringen van de huisarts van aanvrager en een afsluitende brief van een GGZ-instelling over de behandeling van aanvrager.
Over de handgeschreven notitie die door de instelling is ingebracht en tijdens de hoorzitting is besproken merkt de Commissie op dat niet duidelijk wordt wie het papiertje heeft opgesteld en wat de boodschap hiervan is; op grond van de overige stukken in het dossier is de Commissie echter al van oordeel dat het seksuele misbruik aannemelijk is zodat de bewijswaarde hiervan in het midden kan blijven.
Reikwijdte Statuut
Aanvrager is tijdens zijn verblijf in diverse instellingen niet misbruikt door een medewerker van of groepsgenoot in de instelling (artikel 2 lid 1 en 2 Statuut) maar door directeur van de instelling die de voogdij over hem had. De Commissie is van oordeel dat deze situatie onder de reikwijdte van het Statuut valt. Het Statuut beoogt immers aan slachtoffers een uitkering toe te kennen die onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in (rijks)instellingen en pleeggezinnen en daar niet veilig bleken te zijn.
In onderhavige aanvraag werd aanvrager misbruikt door de directeur van een instelling die de verantwoordelijkheid over aanvrager had. De rechtsopvolger van deze instelling is nu lid van Jeugdzorg Nederland. Beschuldigde had intensief contact met aanvrager, bepaalde grotendeels waar aanvrager geplaatst zou worden en was de enige constante factor in het leven van aanvrager. Hij creëerde voor aanvrager echter geen veilige omgeving. Voor de Commissie leidt het geen twijfel dat het Statuut beoogt aan slachtoffers in situaties als deze een uitkering toe te kennen.
6. Tegemoetkomingscategorie
Op basis van het Statuut kan naar billijkheid een tegemoetkoming in de schade ontstaan door seksueel misbruik worden toegekend. De tegemoetkoming heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het gepleegde seksueel misbruik. Het is bedoeld om een materiële vergoeding te bieden ter verzachting van het gedurende vele jaren ondergane psychische leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Daarnaast is de tegemoetkoming bedoeld als een vergoeding van materiële schade als gevolg van het misbruik.
Gezien het seksueel misbruik, zoals vermeld onder 2, oordeelt de Commissie dat er sprake is van categorie c als bedoeld in art. 6 lid 1 onder c van het Statuut. De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden.
Aanvrager is gedurende 7 jaar regelmatig seksueel misbruikt door beschuldigde die de zeggenschap over aanvrager had. Beschuldigde betastte het geslachtsdeel van aanvrager en nam zijn geslachtsdeel in. zijn mond. Aanvrager moest daarnaast het geslachtsdeel van beschuldigde betasten en hem bevredigen.
De Commissie kent hiervoor aan aanvrager een bedrag van € 20.000,-- toe, dit is het hoogste bedrag dat binnen categorie c kan worden toegekend.
vermogensschade
Volgens artikel 6 lid 1 onder f kan in gevallen bedoeld in categorieën 1c en 1d waarin de vermogensschade van de aanvrager door het seksueel misbruik substantieel is en het causaal verband tussen het seksueel misbruik en die schade voldoende aannemelijk is een bedrag tot € 100.000, worden toegekend.
Deze aanvraag wordt ingedeeld in categorie H. De Commissie vindt aannemelijk dat aanvrager als gevolg van het seksuele misbruik substantiële vermogensschade heeft geleden.
De Commissie kent aanvrager hiervoor een bedrag van € 40.000,-- toe. Hieronder licht de Commissie dit nader toe.
Om te beoordelen of er sprake is van substantiële vermogensschade moet er een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie na het seksueel misbruik en de situatie zoals die naar redelijke verwachtingen zou zijn geweest gelet op alle bekende feiten en omstandigheden, als het seksueel misbruik niet zou hebben plaatsgevonden.
De Commissie stelt vast dat aanvrager een groot gedeelte van zijn leven een uitkering uit de Bijstand heeft ontvangen. Ook heeft hij periodes gekend waarin hij geen inkomen had. Daarnaast heeft hij een stichting opgericht dat seksueel misbruik van jongens uit de taboesfeer moest halen. In het dossier bevinden zich stukken waaruitblijkt dat aanvrager heeft geprobeerd te re-integreren in het arbeidsproces, maar dat dit niet is gelukt. Daarnaast blijkt uiteen adviesblad van een arts Van Eikema re-integratie dat aanvrager niet geschikt is voor het doen van betaalde arbeid vanwege met name autoriteitsconflicten.
De Commissie overweegt echter dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit bijvoorbeeld blijkt dat aanvrager arbeidsongeschikt is verklaard vanwege psychische klachten als gevolg van het seksuele misbruik, wat zich bijvoorbeeld uitte in het niet kunnen omgaan met autoriteit.
De Commissie erkent dat het seksueel misbruik het leven van aanvrager volledig heeft beheerst In het dossier bevinden zich echter geen stukken waarin de klachten van aanvrager worden geobjectiveerd door middel van een traumaspecifieke diagnose, zoals een PTSS.
Op basis van de stukken kan daarom niet worden geobjectiveerd dat aanvrager dermate ernstige psychische of lichamelijke gevolgen als gevolg van het misbruik heeft opgelopen waaruit kan worden afgeleid dat betaalde arbeid voor hem niet tot de mogelijkheden behoorde. Er wordt in algemene zin opgemerkt dat het seksueel misbruik het leven van aanvrager volledig heeft beheerst.
De Commissie benadrukt dat zij niets af wil doen aan de ernst van de gebeurtenissen en de gevolgen die dit heeft gehad en.nog steeds heeft in het leven van aanvrager. Dit blijkt ook uit de door de huisarts opgesteld verklaring eh het schrijven van de GGZ-instelling waarin in algemene zin is aangegeven dat het misbruik en de affectieve verwaarlozing het leven van aanvrager volledig heeft beheerst. Uit deze stukken blijkt echter niet specifiek op welke manier en in welke mate dit gevolgen heeft gehad voor het werkzame leven van aanvrager en daarmee zijn inkomen.
Daarnaast overweegt de Commissie dat er meerdere factoren zijn geweest die het latere leven van aanvrager hebben beïnvloed. In het stuk van de GGZ-instelling wordt opgemerkt dat het seksueel misbruik èn de affectieve verwaarlozing het leven van aanvrager hebben bepaald. Tevens is gebleken dat aanvrager voor het seksueel misbruik in diverse instellingen en een pleeggezin heeft verbleven en dat hij kampte met gedragsproblemen.
Gelet op het bovenstaande volgt de Commissie niet de redenering van aanvrager waarin wordt gesteld dat hij, als het seksueel misbruik niet zou hebben plaatsgevonden, een gemiddeld tot modaal inkomen zou hebben verdiend.
Wel is de Commissie van oordeel dat uit het dossier is gebleken dat de gevolgen van het seksueel misbruik in het leven van aanvrager groot zijn geweest en dat dit ook zijn weerslag heeft gehad op de carrièrekansen van aanvrager en zijn participatie in het arbeidsproces.
De Commissie vindt het daarom aannemelijk dat aanvrager als gevolg van het seksueel misbruik substantiële vermogensschade heeft geleden.
Omdat er meerdere factoren zijn geweest die het latere leven van aanvrager hebben beïnvloed en de Commissie weinig objectieve informatie heeft over de psychische en lichamelijke gevolgen van het seksuele misbruik en de invloed daarvan op het arbeidsproces van aanvrager, kent zij in redelijkheid een bedrag toe.
De Commissie vindt een bedrag van € 40.000,-- in de situatie van aanvrager passend.
Aanvrager heeft bij schrijven van 28 oktober 2013 aangegeven dat bij de berekening van vermogensschade nog geen rekening is gehouden met onder andere geleden pensioenschade en kosten voor zorg en medicijnen.
Bij navraag gaf aanvrager aan dat hij de door hem gemaakte kosten voor zorg en medicijnen niet nader wenst te specificeren. Uit de verklaringen van de verschillende behandelaren blijkt volgens aanvrager dat hij als gevolg van het seksueel misbruik altijd onder medische behandeling is geweest en dat dit grote gevolgen heeft gehad voor zijn gezondheidstoestand. Aanvrager vindt dit voldoende bewijs voor het feit dat hij dientengevolge zorgkosten heeft moeten maken.
De Commissie overweegt dat de tegemoetkoming binnen categorie 1c het gemengde karakter heeft van smartengeld en vergoeding van materiële schade als gevolg van het misbruik, zoals therapiekosten.of reiskosten. Binnen deze categorie hoeft de schade en het causaal verband tussen de schade en het misbruik niet te worden aangetoond.
De tegemoetkoming binnen categorie 1f heeft het gemengde karakter van smartengeld, vergoeding voor daadwerkelijke uitgaven en vergoeding voor eventueel verlies van arbeidsvermogen als gevolg van het misbruik, waarbij wel bewijs van de omvang van de schade nodig kan zijn.
De Commissie overweegt dat aanvrager de omvang van bovengenoemde schade niet heeft aangetoond en de kosten niet nader heeft gespecificeerd. Zij kent hem daarom geen tegemoetkoming in de kosten voor zorg en medicijnen toe.
7. Kosten rechtsbijstand
Standpunt aanvrager
Aanvrager verzoekt om een bedrag van € 4.000,-- voor de kosten van rechtsbijstand.
Gemachtigde van aanvrager heeft een toevoeging gevraagd waarin ze expliciet verwijst naar de nieuwe regeling van het Schadefonds. De aanvraag is door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen omdat voor dit probleem geen advocaat nodig zou zijn. Hierop heeft gemachtigde telefonisch contact met de Raad opgenomen die haar meedeelde dat bij een aanvraag voor het Schadefonds nooit een toevoeging wordt verleend. Dat er een nieuwe regeling was deed hier niet aan af, hier waren ze ook (nog) niet van op de hoogte. Ook de aanvragen van kantoorgenoten zijn om dezelfde reden afgewezen.
Pas in oktober 2013 is er door de Raad voor Rechtsbijstand beleid afgesproken met betrekking tot het verlenen van een toevoeging voor een Statuut aanvraag. Op de kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand is hierover het volgende te vinden:
Slachtoffers misbruik Jeugdzorg
Slachtoffers van misbruik.in de periode dat zij onder de verantwoordelijkheid van jeugdzorg vielen, zijn in eerste instantie aangewezen op bijstand van Slachtofferhulp Nederland (SHN). Blijkt uit de toevoegaanvraag niet dat rechtzoekende zich tot SHN heeft gewend, dan wijs je de aanvraag af met tekstcode 130. Je verstrekt een toevoeging als uit de aanvraag blijkt dat SHN de rechtzoekende naar een advocaat verwijst.
Ook op grond van deze regeling had aanvrager geen toevoeging gekregen. Aanvrager heeft zich immers rechtstreeks tot het kantoor van gemachtigde gewend.
Het maken van bezwaar had geen enkele kans van slagen gehad omdat pas 2 maanden na de afwijzing beleid bij de Raad voor Rechtsbijstand was vastgesteld en ook indien dit beleid er wel was geweest was aanvrager niet in aanmerking gekomen voor een toevoeging en zou bezwaar ook om deze reden zijn afgewezen.
Daarnaast stelt aanvrager dat de (omvang van) deze zaak uitzonderlijk is, wat volgens artikel 15 lid 1 van het Statuut reden geeft om af te wijken van de maximum vergoeding voor rechtsbijstand van € 2.000,--. Dit blijkt ten eerste uit het tijdsbestek dat gemoeid is gegaan met deze zaak. De aanvraag is op 13 augustus 2013 bij het Schadefonds ingediend, 3 maanden na het indienen van de aanvraag is het dossier doorgestuurd aan de instelling waarop de instelling vervolgens om uitstel vraagt van 8 weken, waarmee er 16 weken zijn verstreken nadat de aanvraag aan de instelling is gestuurd. De reactie van 19 mei 2014 van de instelling bevat onder andere een verweer over de rechtsopvolging waarop aan gemachtigde is gevraagd om hier nader onderzoek naar te doen. Naar aanleiding hiervan heeft gemachtigde uitgebreid onderzoek gedaan in de Kamer van Koophandel en het Nederlands archief. Gemachtigde meent dat dit onderzoek tot de taak van de instelling behoort, maar ze was genoodzaakt om dit zelf te doen omdat de resultaten anders niet aan het licht waren gekomen. Op 14 augustus werden de resultaten doorgestuurd naar de instelling met het verzoek om binnen twee weken te reageren. Wederom werd uitstel gevraagd en verleend. Uiteindelijk werd op 3 oktober een zitting gepland, wat ruim een jaar is nadat de aanvraag is ingediend.
Het behoeft geen betoog dat enkel al dit tijdsbestek betekent dat er meer kosten rechtsbijstand worden gemaakt dan in een zaak die binnen het "normale" tijdsbestek worden behandeld. Bovendien is de aanvraag zeer omvangrijk. Er zijn vele stukken overgelegd, er is een uitgebreide schadeberekening gemaakt en door het (lange) verloop van de zaak is er veelvuldig contact geweest met het Schadefonds en aanvrager en zijn gemachtigde. Tevens heeft gemachtigde zeer actief zelf onderzoek moeten doen in de Kamer van Koophandel en de archieven, waar logischerwijs veel tijd mee gemoeid gaat.
Coulance heeft gemachtigde de kosten van rechtsbijstand (fors) gematigd tot € 4.000,--. Een dubbele tijdsbesteding in deze uitzonderlijke zaak, met een uitzonderlijke lange looptijd, lijkt gemachtigde alleszins redelijk.
Standpunt instelling
De instelling meent dat de gemachtigde van aanvrager in bezwaar had moeten gaan en toe te lichten waarom rechtsbijstand van een advocaat wel noodzakelijk zou zijn. Het is erg voorbarig om op basis van een enkel telefoongesprek te besluiten om geen bezwaar in te dienen. Indien aanvrager eerst naar Slachtofferhulp Nederland had moeten worden verwezen dan had het op de weg van gemachtigde gelegen om hem daar eerst op te wijzen. Dit komt in ieder geval niet voor rekening van de instelling. Of dat inderdaad al vereist was geweest laat de instelling in het midden, nu deze regel op het moment van de aanvraag kennelijk nog niet bestond.
De instelling deelt de mening van aanvrager dat het dossier uitzonderlijk omvangrijk is niet. Het blijkt niet dat dit een omvangrijker dossier is dan andere zaken. Het lange tijdsverloop op zich is geen grond om te stellen dat een zaak omvangrijk is, daar is meer voor nodig dan enkel tijdsverloop. Daarnaast zijn er niet uitzonderlijk veel stukken zijn overgelegd. Tevens ziet de instelling geen uitgebreide schadeberekening in het dossier. Er bevindt zich enkel een globale berekening van een gemiddeld inkomen en het modaal inkomen per maand in het verschil met het inkomen van aanvrager. Ten slotte blijkt niet uit het dossier dat er veelvuldig contact is geweest met het Schadefonds.
Oordeel Commissie
De Commissie is van oordeel dat aanvrager recht heeft op een tegemoetkoming voor de redelijke kosten van rechtsbijstand. Zij kent aanvrager een bedrag van € 2.500,-- toe.
De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden.
Gemachtigde heeft een toevoeging aangevraagd en haar werd aangegeven dat voor een aanvraag bij het Schadefonds nooit een toevoeging wordt verstrekt, wat overigens juist is, althans tot op dat moment. Tevens werd aangegeven dat er nog geen beleid was ontwikkeld voor aanvragen op grond van het Statuut. Ook andere aanvragen van haar kantoor zijn op dezelfde grond afgewezen.
Het al dan niet in bezwaar gaan tegen de toevoegaanvraag had gelet op het bovenstaande naar het oordeel van de Commissie voor de uitkomst geen verschil gemaakt. In zijn algemeenheid is de Commissie van oordeel dat bezwaar maken tegen een gevoelde onterechte afwijzing wel degelijk van een advocaat verwacht mag worden. Echter in deze situatie, waarin gemachtigde een toevoeging vroeg voor een nieuwe regeling die bij de Raad voor Rechtsbijstand (nog) niet bekend was en waar nog geen beleid voor was ontwikkeld, is de Commissie van oordeel dat dit in dit specifieke geval niet van gemachtigde verwacht hoefde worden. Bovendien zou de aanvraag op grond van het later vastgestelde beleid zijn afgewezen aangezien aanvrager niet via Slachtofferhulp Nederland naar gemachtigde is verwezen. Het voert naar het oordeel van de Commissie te ver om een slachtoffer die al een advocaat in de arm heeft genomen en waarbij de procedure al is gestart alsnog terug te verwijzen naar Slachtofferhulp Nederland om te zorgen voor een doorverwijzing.
Omtrent de hoogte van de tegemoetkoming overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie kent vaste bedragen toe voor de kosten van rechtsbijstand al naargelang de juridische ingewikkeldheid van de aanvraag. Bij een gemiddelde zaak waarbij een hoorzitting heeft plaatsgevonden wordt een bedrag van € 1.500,-- toegekend. Bij een ingewikkelde zaak waarbij een hoorzitting heeft plaatsgevonden wordt een bedrag van € 2.000,-- toegekend. De Commissie merkt deze zaak aan als ingewikkeld. De Commissie is het met de instelling eens dat de zaak niet zeer omvangrijk is in vergelijking met andere zaken en dat er niet uitzonderlijk veel stukken zijn overgelegd of uitgebreide schadeberekeningen zijn gemaakt. Gemachtigde heeft echter wel actief onderzoek moeten doen naar de rechtsopvolging van de Stichting Katholieke Kinderbescherming en de Katholieke Stichting Jeugd en Gezin, iets wat meer op de weg van de instelling had gelegen. Op grond hiervan kent de Commissie het maximumbedrag van € 2.000,-- toe.
Vanwege de lange looptijd van het dossier waardoor er veelvuldig contact is geweest tussen gemachtigde en aanvrager en ook meer contact dan gemiddeld met het Schadefonds Geweldsmisdrijven om de stand van zaken van het dossier te bespreken vindt de Commissie het redelijk om op grond van artikel 15 lid 2 het bedrag van € 2.000,-- met een bedrag van € 500,-- te verhogen.
8. Eerder ontvangen bedragen
Aanvrager ontving vanuit de Tijdelijke regeling bij beslissing van 17 februari 2014 een bedrag van € 4.298,32 in verband met seksueel misbruik door beschuldigde in de periode van 1 januari 1980 tot en met 31 december 1986. Het bedrag van fl 3.750,00 (€ l.701,68) dat aanvrager van het Schadefonds in 1987 ontving was al op de tegemoetkoming van € 6.000,-- vanuit de Tijdelijke regeling in mindering gebracht.
Op grond van artikel 5 Statuut dienen eerder ontvangen bedragen in verband met het misbruik in mindering te worden gebracht op het bedrag van een tegemoetkoming op grond van het Statuut. Daarom brengt de Commissie een bedrag van € 4.298,32 in mindering op het bedrag op grond van het Statuut. Dit betekent dat aanvrager een bedrag van € 58.201,68 van de instelling ontvangt.
Met dank aan mr. J. Roth, SAP Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2014/commissie-schadefonds-geweldsmisdrijven-051214