Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 100718 Seksueel expliciet beeldmateriaal op internet gezet; smartengeld PTSS en depressiviteit € 35.000,00

GHAMS 100718 Seksueel expliciet beeldmateriaal op internet gezet; smartengeld PTSS en depressiviteit € 35.000,00

3.12
Grief 3 betreft de door de rechtbank toegewezen immateriële schadevergoeding ad € 35.000,-. [appellant] betwist, gelet op de toelichting van zijn grief, het bestaan en de omvang van de immateriële schade. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief als volgt.

3.13
[geïntimeerde] heeft haar psychische schade als volgt toegelicht. Zij leeft vanaf de ontdekking in 2010 dat het beeldmateriaal nog steeds op het internet staat een teruggetrokken bestaan, is mensenschuw en depressief. Zij besluit in 2013 om hulp te zoeken om uit haar isolement te komen en komt onder behandeling bij psychiater [Y] . De diagnose luidt post traumatische stress stoornis en depressiviteit. In de door haar als productie 11 bij haar inleidende dagvaarding overgelegde, mede namens genoemde psychiater opgestelde stukken is vermeld dat zij klachten heeft ontwikkeld nadat zij ontdekte dat het beeldmateriaal op internet was geplaatst en dat zij van 4 maart tot 9 september 2014 onder behandeling is geweest. [geïntimeerde] meldt ook nog dat zij haar werk als [beroep] grotendeels heeft gestaakt uit schaamte en angst, mede omdat potentiële klanten bij het zoeken op het internet met zoektermen als haar naam, professie en woonplaats naast haar website ook het beeldmateriaal zouden kunnen tegenkomen. Dat was voor haar een ondraaglijke gedachte, zo zegt zij. [geïntimeerde] wijst voorts erop dat de schade ongrijpbaar is omdat de meeste mensen, ook bekenden, haar nooit zullen vertellen dat zij het beeldmateriaal hebben gezien. Zij zal naar haar zeggen levenslang de gevolgen moeten dragen omdat het beeldmateriaal nooit definitief van het internet zal verdwijnen.

3.14
[appellant] heeft daar tegenover gesteld dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken niet blijkt dat zij fors psychisch letsel heeft opgelopen en dat zij daarmee evenmin heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen zijn handelen en haar psychische toestand. Het hof acht dit een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stellingen van [geïntimeerde] die zij heeft onderbouwd met bedoelde stukken. Uit die stukken blijkt immers duidelijk de door [geïntimeerde] gestelde diagnose en bovendien wordt daarin de oorzaak van die diagnose vermeld. [appellant] heeft ook geen alternatieve oorzaak voor die diagnose genoemd. Uit de stukken blijkt bovendien dat de klachten van [geïntimeerde] , ten tijde van de intake, leidden tot ‘beperkingen op alle vlakken van het dagelijks leven’. Dat zegt voldoende over de ernst van die klachten. Het hof overweegt voorts dat [geïntimeerde] jarenlang is geconfronteerd met de gevolgen van het onrechtmatig handelen van [appellant] : gedurende ruim zes jaar was het beeldmateriaal vindbaar met gebruikmaking van haar naam en ook daarna is het beeldmateriaal niet van het internet verdwenen. Zij is daardoor niet alleen in haar persoonlijke leven geraakt maar ook, mede door de uitdrukkelijke vermelding van naam, professie en woonplaats, in haar zakelijke bestaan hetgeen naar mag worden aangenomen eveneens van invloed is geweest op haar psychische gesteldheid. [appellant] heeft voorts niet weersproken dat [geïntimeerde] de gevolgen mogelijk levenslang heeft te dragen omdat het beeldmateriaal nooit van het internet zal verdwijnen. Bovendien valt op dat [appellant] nimmer uit zichzelf enige moeite heeft genomen om het beeldmateriaal van het internet te (doen) verwijderen. Hij heeft in 2011 slechts op een sommatie gereageerd en dat ook maar gedeeltelijk. Ook thans is [appellant] weigerachtig om aan de terechte verzoeken van [geïntimeerde] te voldoen. Zijn houding werkt aldus niet mee aan het feitelijk beperken van de schade en naar mag worden aangenomen in het geheel niet aan het verminderen van de klachten die [geïntimeerde] daarvan heeft ondervonden.

3.15
Het hof acht al met al het door de rechtbank toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding passend. Ook grief 3 in principaal appel faalt.

3.16
[appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog het volgende aangevoerd. Hij heeft het beeldmateriaal eerst geplaatst op een besloten website waarbij het beeldmateriaal moet zijn voorzien van personalia en waarbij de leden van deze website elkaar eerst toestemming moeten geven om beeldmateriaal te zien. Nadat [geïntimeerde] hem (in 2008) gemeld had dat zij een anonieme e-mail had ontvangen met de mededeling dat het beeldmateriaal op internet stond, bleek dat hij zijn account verkeerd had ingesteld - hof: kennelijk met openbare toegang - en heeft hij het filmpje onmiddellijk verwijderd. Begin 2010 heeft hij opnieuw een account aangemaakt met de juiste instellingen. In 2011, na de sommatie, bleek hem middels navraag bij de website dat er een servercrash was geweest en dat zijn account daarna niet goed was ingesteld waardoor de video’s op het openbare internet terecht waren gekomen. Namens [geïntimeerde] is bezwaar gemaakt tegen het brengen van deze nieuwe feiten. Het hof zal dit bezwaar honoreren en geen rekening houden met deze te laat in de procedure aangevoerde feiten.

3.17
Het hof overweegt nog ten overvloede dat [appellant] de door hem gestelde gang van zaken op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Een en ander maakt bovendien niet dat [appellant] niet aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor het verspreiden van het beeldmateriaal. In zijn versie heeft hij immers bij de plaatsing op de website een fout gemaakt waardoor het beeldmateriaal openbaar toegankelijk was, hetgeen uiterst onzorgvuldig is. Daarbij komt dat het hem evenmin is toegestaan dergelijk gevoelig materiaal zonder toestemming van [geïntimeerde] op een besloten website te plaatsen. Het hof merkt op dat het risico van verdere openbaarmaking dan de besloten website ook daarom voor risico van [appellant] dient te komen.

3.18
[geïntimeerde] heeft in haar incidenteel appel aangevoerd dat [appellant] zich kennelijk niet laat prikkelen door een dwangsom. Zij verzoekt dan ook het in rechtsoverweging 3.1 onder c weergegeven gebod te versterken met de sanctie van lijfsdwang. [appellant] heeft zich verzet tegen deze vordering.

3.19
Het hof overweeg dat ingevolge artikel 587 Rv lijfsdwang slechts aan de orde komt indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden én het belang van [geïntimeerde] als schuldeiser de toepassing daarvan rechtvaardigt. In dat verband is van belang dat de rechtbank [geïntimeerde] tevens heeft gemachtigd om het bevel onder (c) zelf te verrichten, onder verhaal van de kosten daarvan op [appellant] . [geïntimeerde] kan dus zelf doen wat de rechtbank [appellant] heeft geboden. [geïntimeerde] ervaart dit uit oogpunt van rechtvaardigheid mogelijk niet als de meest wenselijke variant. Dat leidt echter, ook niet in samenhang met het financiële belang dat zij heeft bij gebreke van verhaal op [appellant] , naar het oordeel van dit hof niet tot een voldoende belang bij toepassing van het zware en uitzonderlijke middel van lijfsdwang. Het incidentele appel faalt dan ook.

3.20
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De vordering van [geïntimeerde] in haar incidentele appel zal worden afgewezen nu daarvoor geen grond bestaat. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep. In incidenteel hoger beroep zal een kostenveroordeling achterwege blijven nu [appellant] daartoe niet heeft geconcludeerd ECLI:NL:GHAMS:2018:2382