Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 030522 benadeelde partij in beroep na strafvonnis; 421 lid 4 Sv; smartengeld seksueel misbruik minderjarige € 20.000

GHDHA 030522 benadeelde partij in beroep na strafvonnis; 421 lid 4 Sv; smartengeld seksueel misbruik minderjarige € 20.000

Het verloop van de procedure
1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken, waarvan het hof heeft kennis genomen:

- het procesdossier van de strafzaak in eerste aanleg, waaronder het vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, van 19 januari 2021, voor zover het de vordering als bedoeld in art. 51f Wetboek van Strafvordering (Sv) betreft gewezen tussen appellante, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [het meisje] (verder: het meisje), als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 april 2021, waarbij appellante op de voet van art. 421 lid 4 Sv in hoger beroep is gekomen van het bestreden vonnis;
- de memorie van grieven van appellante, met daarin opgenomen vier grieven (met producties);
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] (met één productie).

Op 12 april 2022 is de zaak ter zitting van het hof mondeling behandeld. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Aan het slot van de zitting is arrest bepaald.

De feiten waarvan het hof in dit hoger beroep uitgaat
2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten omdat hierover geen geschil bestaat.

2.1
Appellante heeft zich namens het meisje als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak tegen [geïntimeerde] met een verzoek tot schadevergoeding in de zin van art. 51f Sv. Namens het meisje is gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment dat het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan.

2.2
[geïntimeerde] werd verdacht van het plegen van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het meisje, dat toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt en een kind betrof dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zoals strafbaar gesteld in art. 244 Wetboek van Strafrecht (Sr).

2.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat [geïntimeerde] deze tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. De rechtbank heeft [geïntimeerde] (onder meer) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft hem verder veroordeeld tot betaling aan het meisje als benadeelde partij van een bedrag van € 5.000,-, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf 1 december 2018 tot het moment van algehele voldoening. De gevorderde schade is voor het overige afgewezen. Aan [geïntimeerde] is de maatregel tot schadevergoeding opgelegd.

2.4
De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van de vordering van het meisje als benadeelde partij, samengevat, als volgt gemotiveerd:

( a) Artikel 6:106 BW geeft in beperkte gevallen recht op vergoeding van andere schade dan vermogensschade. Eén van die in de wet limitatief opgesomde gevallen is wanneer er sprake is van fysiek letsel. Vergoeding van immateriële schade kan ook plaatsvinden indien de benadeelde op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast. Daaronder valt ook geestelijk letsel.

( b) Uit de stukken volgt dat bij de benadeelde partij de diagnose PTSS is gesteld. De vastgestelde PTSS is direct te relateren aan het meegemaakte seksueel misbruik. Benadeelde partij ondergaat in verband daarmee EMDR-therapie. Hoewel de therapie voor een afname van de klachten heeft gezorgd, wordt ingeschat dat er een langer durende behandeling nodig is.

( c) Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestaan van geestelijk letsel en het causale verband tussen het letsel en het seksuele misbruik worden vastgesteld.

( d) De daaruit voortvloeiende immateriële schade wordt vastgesteld op € 5.000,-, gelet op de ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, de gevolgen die dit voor het slachtoffer heeft gehad en gelet op de bedragen die in soortgelijke zaken zijn toegewezen.

( e) De rechtbank wijst hetgeen aan hoofdsom meer is gevorderd af.

2.5
Tegen het bestreden vonnis is noch door [geïntimeerde] , noch door de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Het vonnis is daarmee onherroepelijk.

2.6
Tegen de afwijzing van het niet toegewezen deel van de vordering van het meisje als benadeelde partij is door appellante op de voet van art. 421 lid 4 Sv hoger beroep ingesteld bij dit hof, als ware deze vordering in eerste aanleg door de civiele rechter behandeld.

2.7
Het in het strafproces toegewezen bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade is door de Staat - in het kader van de aan [geïntimeerde] opgelegde schadevergoedingsmaatregel - aan het meisje uitbetaald.

De grieven en de vordering van appellante in hoger beroep
3. Appellante vordert in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de vordering van het meisje als benadeelde partij is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de vorderingen van het meisje alsnog geheel toe te wijzen dan wel haar daarin deels – voor het gedeelte van € 15.000,- – niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat het meisje deze vordering bij de rechtbank kan aanbrengen. In de appeldagvaarding staat expliciet dat er geen veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties wordt gevorderd. Desgevraagd heeft de advocaat van appellante ter zitting bij het hof bevestigd dat er geen proceskostenveroordeling wordt gevorderd.

4. Appellante heeft vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Met grief 1 klaagt appellante dat, gelet op de ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het meisje en de gevolgen die dit voor haar heeft gehad en gelet op de bedragen die in vergelijkbare zaken zijn toegewezen, de rechtbank de immateriële schade te laag heeft geschat: de vordering had integraal moeten worden toegewezen. Grief 2 bevat als klacht dat de rechtbank ten onrechte de vordering gedeeltelijk heeft afgewezen: appellante had in het niet toegewezen deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In grief 3 voert appellante aan dat de zaak voor het niet toegewezen deel verwezen dient te worden naar de schadestaatprocedure zodat tegemoet gekomen kan worden aan het belang van het meisje om de totale schade op het moment dat een medische eindtoestand is bereikt of in zicht is vergoed te kunnen krijgen. Grief 4 tot slot betoogt subsidiair, voor zover de grieven 1 t/m 3 niet slagen, dat de immateriële schadevergoeding aanzienlijk hoger vastgesteld dient te worden dan de rechtbank heeft gedaan.

5. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis wat betreft de beslissing op de vordering benadeelde partij en tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep. Ter zitting van het hof heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] uitdrukkelijk verzocht geen proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beoordeling van het hoger beroep
6. Met grief 1 stelt appellante zich op het standpunt dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade veel te laag is en dat de gevorderde € 20.000,-, gelet op de omstandigheden, in dit geval passend is.

7. Appellante heeft de gevorderde schade als volgt toegelicht. Door het plegen van de vergaande ontuchtige handelingen heeft [geïntimeerde] een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit én op het zelfbeschikkingsrecht van het minderjarige meisje. Dit betekent dat zij in haar persoon is aangetast en op grond van art. 6:106 BW recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Aan de hoogte van de gevorderde immateriële schade ligt ten grondslag de aard, omvang en duur van de gevolgen van het seksueel misbruik. Het handelen van [geïntimeerde] heeft een grote en blijvende impact gehad op het jeugdige leven van het meisje. Zij was jong – acht jaar – toen het seksueel misbruik begon en dit misbruik heeft gedurende een langere periode plaatsgevonden door een persoon bij wie zij zich veilig en beschermd zou moeten voelen, gelet op de (vertrouwens)relatie tussen het meisje en [geïntimeerde] . Appellante, de moeder van het meisje, heeft de volgende gedragsveranderingen bij haar waargenomen sinds het seksueel misbruik zich heeft voorgedaan: ze is angstiger, vertoont vermijdend gedrag, ze is opstandig en snel boos, ze slaapt minder goed, heeft concentratieproblemen en negatieve gedachtes, en daarnaast heeft ze lichamelijke symptomen zich uitend in (regelmatige) hoofdpijn. Ter zitting bij het hof heeft de moeder haar zorgen geuit omdat het meisje sinds het gebeurde erg wantrouwend is naar andere mensen (zelfs naar haar moeder) en een negatief beeld heeft van de wereld en zichzelf, waardoor zij (nieuwe) contacten afstoot. Ook heeft het meisje al een keer aangegeven zelfmoord te willen plegen.

Daarnaast is het meisje gediagnostiseerd met PTSS als gevolg van het seksueel misbruik, waarvoor zij langdurig is behandeld. Ter nadere onderbouwing hiervan wordt in hoger beroep een verklaring d.d. 22 juni 2021 van GZ-psycholoog [psycholoog] van M4Care, waar het meisje in behandeling is (geweest), ingebracht (productie 4 memorie van grieven).

8. Door [geïntimeerde] is het (door de rechtbank vastgestelde) bestaan van geestelijk letsel en het causale verband tussen het letsel en het seksueel misbruik (zie rov. 2.4 (d) hiervoor), niet betwist. Wel betwist hij dat een hoger bedrag dan het door de rechtbank toegewezen bedrag toewijsbaar is. De toegewezen schadevergoeding is in lijn met feitenrechtspraak in vergelijkbare gevallen, aldus [geïntimeerde] .

9. Het hof overweegt als volgt. De hoogte van immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW wordt naar billijkheid vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard van de normschending, de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter dient bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tevens te letten op de bedragen die door andere rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, één en ander met in aanmerking neming van de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.

10. In deze zaak spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol. Het meisje was bij aanvang van het seksueel misbruik acht jaar oud; [geïntimeerde] was toen 51 jaar oud. Het misbruik heeft gedurende een langere periode (in ieder geval vanaf eind 2018 tot maart 2020), frequent (wekelijks), plaatsgevonden. De seksuele handelingen die tussen [geïntimeerde] en het meisje hebben plaatsgevonden waren van vergaande aard en hebben mede bestaan uit het brengen en houden van zijn vinger, een vibrator en een buttplug in de anus van het meisje, het met zijn penis wrijven over de vagina en/of billen van het meisje, het inbrengen van de penis in de mond van het meisje, het zich laten aftrekken door het meisje, het likken van de vagina van het meisje en het zuigen aan de tepels van het meisje. [geïntimeerde] was de stiefvader van het meisje dat aan zijn zorg was toevertrouwd en met wie hij in gezinsverband samenleefde. [geïntimeerde] pleegde de ontucht in het huis waar hij met het meisje en haar moeder woonde, een plek waar het meisje zich veilig moet kunnen voelen. Het misbruik vond telkens plaats als haar moeder naar haar werk en/of de avondschool was en [geïntimeerde] alleen met het meisje en haar jongere broertje in de woning aanwezig was. Genoemde feiten en omstandigheden zijn vastgesteld (en bewezen verklaard) in het bestreden vonnis, dat onherroepelijk is, en zijn verder ook niet weersproken door [geïntimeerde] .

11. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde seksueel misbruik meebrengen dat de nadelige gevolgen voor het meisje zozeer voor de hand liggen vanwege de ernstige rechtstreekse schending van de lichamelijke en psychische integriteit van het nog jeugdige meisje, dat reeds daarom sprake is van een aantasting in de persoon die recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade (art. 6:106, aanhef en onder b, BW en ECLI:NL:HR:2021:1496).

12. Daarnaast volgt uit de door appellante overgelegde stukken dat er sprake is van aantoonbaar geestelijk letsel als gevolg van het seksueel misbruik. Het meisje is gediagnostiseerd met PTSS, zoals blijkt uit de verklaring d.d. 10 december 2020 van psychotherapeut drs. [psychotherapeut] van het Erasmus MC (bijlage 2 bij productie 1 memorie van grieven) en de verklaring d.d. 22 juni 2021 van GZ-psycholoog [psycholoog] van M4Care (productie 4 memorie van grieven). Voor de posttraumatische stressklachten als gevolg van het seksueel misbruik is het meisje vanaf de zomer van 2020 onder behandeling geweest, eerst in het Erasmus MC (Goofy) in Rotterdam en daarna gedurende een periode van een jaar bij M4Care in Hellevoetsluis. Ten aanzien van de prognose voor herstel van het meisje volgt uit de verklaring van GZ-psycholoog [psycholoog] van M4Care dat het de verwachting is dat het meisje voor lange tijd behandeling nodig zal hebben en dat het daarnaast zeer waarschijnlijk is dat zij ook op latere momenten in haar leven (bij veranderende levensfases) opnieuw behandeling nodig zal hebben (zie productie 4 memorie van grieven). Ook uit wat appellante ter zitting bij het hof heeft verteld over de situatie van het meisje op dit moment, volgt dat de klachten ondanks de langdurige behandeling (nog) niet zijn verdwenen en dat het seksueel misbruik een grote impact op het leven van het meisje heeft gehad en nog steeds heeft.

13. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn betoog dat het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 5.000,- in lijn is met vergelijkbare zaken. In de eerste plaats zijn de door [geïntimeerde] genoemde zaken niet goed vergelijkbaar, gelet op de ernst van het seksueel misbruik van het meisje, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven omstandigheden. Verder dateren de door [geïntimeerde] aangehaalde uitspraken van 2011 of daarvoor. Nog daargelaten dat rekening moet worden gehouden met de geldontwaarding, heeft appellante er terecht op gewezen dat sinds 2010 in de rechtspraak een ontwikkeling gaande is waarbij er meer aandacht is voor het leed van het slachtoffer die mede tot uiting komt in het toekennen van een reëlere (hogere) immateriële schadevergoeding. Het hof acht de door appellante aangehaalde, meer recente uitspraken dan ook eerder maatgevend voor de toe te kennen immateriële schade. Het hof heeft verder acht geslagen op andere, vergelijkbare gevallen waarin door de rechter immateriële schadevergoeding aan slachtoffers van seksueel misbruik is toegekend.

14. Het hof acht in de onderhavige situatie, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op in vergelijkbare gevallen toegekende schadevergoeding, een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 20.000,- billijk. Dit betekent dat grief 1 slaagt.

15. [geïntimeerde] is gehouden die schade te vergoeden. Rekening houdend met het door de rechtbank in het strafproces reeds toegewezen (en door de Staat aan het meisje uitbetaalde) bedrag van € 5.000,- zal het hof de vordering tot een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding toewijzen. De wettelijke rente over dit bedrag zal als gevorderd en niet weersproken worden toegewezen vanaf 1 december 2018.

16. Aangezien grief 1 slaagt, behoeven de overige grieven - bij gebrek aan belang - geen behandeling.

17. De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, uitsluitend voor zover daarbij de vordering van het meisje als benadeelde partij is afgewezen, dit betreft dus een bedrag van € 15.000,- (€ 20.000,- minus het toegewezen bedrag van € 5.000,-). Het hof zal alsnog de vordering ook voor het overige toewijzen. Partijen hebben expliciet afstand gedaan van een proceskostenveroordeling. Het hof zal daarom geen beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitspreken. ECLI:NL:GHDHA:2022:1325