Hof 's-Hertogenbosch 130514 persoonlijkheidsstoornis niet het gevolg van seksueel misbruik als 12-13-jarige jongen
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 130514 persoonlijkheidsstoornis niet het gevolg van seksueel misbruik als 12-13-jarige jongen; smartengeld € 10.000,-
10.3.1.
[appellant] heeft bij memorie na enquête zijn vordering met betrekking tot het verlies arbeidsvermogen ingetrokken. Hij motiveert dit door te stellen dat de erkenning van het seksueel misbruik, al is het in volgens [appellant] te beperkte omvang, voor hem een belangrijk doel is naast vergoeding van schade.
Anderzijds heeft [appellant] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade vermeerderd tot een bedrag van € 20.000,-- met wettelijke rente vanaf 28 maart 2006. [appellant] zoekt daarbij aansluiting bij een rapport van de Commissie Lindenbergh (2011) dat is uitgebracht in verband met het seksueel misbruik in de katholieke kerk, waarbij een model is uitgewerkt van vijf categorieën van financiële compensatie, naar gelang de ernst van het misbruik. Het misbruik door [geïntimeerde] valt volgens [appellant] in categorie 3 (“een langere periode van betasting van intieme delen, afhankelijk van frequentie, zwaarte en bijkomende omstandigheden: compensatie tussen € 10.000 en € 20.000”). Hij stelt dat de volgende omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen: zijn jeugdige leeftijd (11 tot 13 jaar), niet alleen betasten van intieme delen maar aftrekken en ervoor houden van de penis, drie maal binnen enkele jaren, dat [geïntimeerde] nu, in tegenstelling tot zijn verklaring bij de politie, verklaart dat het initiatief van [appellant] is uitgegaan, dat hij verklaart zich niet voor te kunnen stellen dat [appellant] daardoor schade heeft geleden en dat zijn eis tot vergoeding in de huidige claimcultuur thuis hoort, dat [geïntimeerde] het tot deze lange procedure heeft laten komen en pas in een zeer laat stadium aard en omvang van het misbruik heeft beschreven en erkend.
10.3.2.
[appellant] heeft voorts een door hem opgevraagd proces-verbaal van bevindingen van de politie Midden en West Brabant van 4 november 2005 opgevraagd en overgelegd. Daarin is verslag gedaan van een onder meer door de getuige [hoofdagent/zedenrechercheur] op 20 september 2005 gevoerd gesprek met [geïntimeerde]. Dit verbaal luidt, voor zover hier van belang:
“Ik […..] vertelde [geïntimeerde] dat [….] er bij ons een zedenincident was gemeld waarin hij als verdachte genoemd werd. Wij verbalisanten hoorden dat [geïntimeerde] vertelde dat hij altijd al pedofiele neigingen heeft gehad, maar dat er de laatste twintig jaar geen incidenten meer voor hebben gedaan. Ik [….] vroeg aan [geïntimeerde] wat er daarvoor dan had plaatsgevonden. Daar gaf [geïntimeerde] geen antwoord op. Vervolgens werd door mij de naam [roepnaam appellant] genoemd. Wij verbalisanten hoorden dat [geïntimeerde] toen ondermeer zei dat hij daar inderdaad te ver mee was gegaan. Hij vertelde dat die jongen zo’n aantrekkingskracht op hem had, dat hij zich daar niet in kon bedwingen. Dat [roepnaam appellant] toen 12 of 13 jaar oud was. Dat ze elkaar betast hebben en elkaar hebben afgetrokken en dat hij zijn penis er voor heeft gehouden, maar niet bij hem naar binnen is gegaan. Wij verbalisanten vertelden dat [roepnaam appellant] door dit gebeuren geestelijk erg veel geleden heeft. Wij verbalisanten hoorden dat [geïntimeerde] dit heel erg vond en dat hij graag een gesprek met [roepnaam appellant] zou willen. [….] Door ons verbalisanten werd aan [geïntimeerde] meegedeeld dat wij het gesprek terug zouden koppelen aan de aangever. Dit vond hij prima.[…]”
[appellant] stelt dat de verklaring van [geïntimeerde] als getuige op niet onbelangrijke punten niet spoort met hetgeen hij op 20 september 2005 tegenover de politie heeft verklaard (leeftijd van [appellant] ten tijde van het misbruik, initiatief van [geïntimeerde] zelf of van [appellant]). Dat moet volgens [appellant] gevolgen hebben voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding, omdat [appellant] aldus opnieuw niet serieus wordt genomen en als het ware de schuld bij het slachtoffer wordt gelegd.
10.3.3.
[appellant] wijzigt bij memorie na enquête zijn eis onder nummer 1, 2 en 3 van het petitum (mvgr p. 18-20) aldus, dat het gevorderde sub 2 wordt ingetrokken en het gevorderde sub 1 en 3 thans luiden:
1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig seksueel misbruik jegens [appellant] toen deze 12 tot 13 jaar oud was en aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en deswege gehouden is tot vergoeding van de geleden en nog te lijden schade;
3. [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de somma van € 20.000,-- ten titel van smartengeld, te vermeerderen met ede wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding van 28 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening dan wel tot een zodanig bedrag vermeerderd met wettelijke rente vanaf zodanige datum als het gerechtshof juist zal oordelen.
De overige vorderingen (4 t/m 10) heeft [appellant] gehandhaafd. [appellant] heeft door het misbruik beschadigingen opgelopen, ook als niet vastgesteld kan worden dat sprake is van verkrachting.
10.4.
[geïntimeerde] heeft bij memorie na enquête gesteld dat het bewijs door [geïntimeerde], op de drie door [geïntimeerde] erkende intieme vrijpartijen na, niet is geleverd. Tegenover de politie heeft [geïntimeerde] zijn spijt over deze seksuele handelingen uitgesproken. [geïntimeerde] betreurt achteraf dat deze handelingen hebben plaatsgevonden. Deze vonden volgens [geïntimeerde] overigens plaats toen [appellant] 14/15 jaar was, niet toen deze 11/12/13 jaar oud was. De andersluidende verklaring van [geïntimeerde] bij de politie in 2005 moet een onzorgvuldige schatting zijn geweest. Inmiddels weet [geïntimeerde] zeker dat de vrijpartijen plaatsvonden in 1989, nadat [geïntimeerde] in oktober 1988 aan de [straat 3.] was gaan wonen. Het proces-verbaal van 4 november 2005 is overigens niet ondertekend, is in feite anoniem, zodat daaraan bezwaarlijk enige waarde kan worden gehecht. Welke gevolgen dit alles voor [appellant] heeft gehad staat allerminst vast. [geïntimeerde] verwijst naar het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige Van Eijk. De conclusies van de psycholoog [psycholoog] zijn gebaseerd op de veronderstelling van zeer veelvuldig seksueel misbruik over langere periode vanaf de leeftijd van 9 jaar, niet op het (beperkte) misbruik zoals [geïntimeerde] dat heeft toegegeven. [geïntimeerde] heeft bezwaar tegen de verhoogde vordering wegens smartengeld. De door de Commissie Lindenbergh genoemde categorieën 1 t/m 4 zijn inclusief uitgaven als therapiekosten en reiskosten. Het is niet gebleken dat [appellant] in verband met het door [geïntimeerde] gepleegde misbruik kosten heeft gemaakt. De begroting door de rechtbank op een bedrag van € 3.000,-- acht [geïntimeerde] redelijk.
Hij concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Omvang en datering van het misbruik
10.5.1.
Het hof overweegt het navolgende.
Nu [appellant] zijn vordering heeft beperkt tot seksueel misbruik toen [appellant] 12 tot 13 jaar oud was, dus tussen (september) 1986 en (september) 1988, behoeft niet meer te worden beoordeeld of ook op andere momenten seksueel misbruik door [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden. De bewijsopdracht is derhalve nog maar in beperkte mate relevant, namelijk alleen voor de periode 1986-1988. Partijen zijn als getuigen (overigens begrijpelijkerwijs) niet heel duidelijk geweest in de aanduiding van het moment waarop de verweten handelingen hebben plaatsgevonden. Zo zegt [appellant] dat hij in de aangifte heel goed gezegd kan hebben dat het misbruik vanaf de verhuizing van [geïntimeerde] naar de [straat 3.] plaatsvond in 1989/1990 (toen was [appellant] dus 14/15/16 jaar), terwijl hij anderzijds verklaart zeker te weten dat hij toen nog op de basisschool zat, en dus niet ouder dan 12-13 jaar kan zijn geweest. [appellant] verklaart als getuige dat de drie door hem erkende vrijpartijen hebben plaatsgevonden in 1988/1989, toen [appellant] 14 tot 15 jaar oud was. Bij de politie heeft hij in 2005 echter verklaard dat [appellant] toen 12 tot 13 jaar oud was.
10.5.2.
Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de drie door [geïntimeerde] erkende vrijpartijen hebben plaatsgevonden toen [appellant] 12-13 jaar was en nog op de basisschool zat en niet toen [appellant] 14 of 15 jaar oud was, zoals [geïntimeerde] stelt. Het hof neemt daarbij in aanmerking:
- in zijn verklaring bij de politie in 2005 verklaarde [geïntimeerde] dat [appellant] tijdens de seksuele contacten 12-13 jaar oud was; het ligt meer voor de hand dat die schatting, op een moment dat [geïntimeerde] niets te vrezen had, juist is, dan de huidige schatting, die veel later en in het licht van de aansprakelijkstelling is gedaan;
- [appellant] dateert de tijdstippen van het in de auto zitten, zwemmen en fietsen gemotiveerd, terwijl [geïntimeerde] in het geheel niet aangeeft waarom hij zich de data van de vrijpartijen goed kan herinneren.
10.5.3.
Voor de duidelijkheid stelt het hof vast dat in deze procedure niet meer, vaker of ander seksueel misbruik is komen vast te staan dan hiervoor overwogen. Alleen [appellant] verklaart daar immers over, terwijl zijn verklaring als partij, op wie de bewijslast rust, beperkte bewijskracht heeft en er geen aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
10.5.4.
Het hof gaat voorbij aan het verweer van [geïntimeerde] (als getuige) dat het initiatief tot de seksuele contacten van [appellant] zou zijn uitgegaan. Ook als het zo zou zijn geweest dat [appellant] zich uitdagend jegens [geïntimeerde] heeft gedragen, dan nog brengt het feit dat het hier een 40 tot 42 jarige volwassen man betreft (geboortedatum [geïntimeerde]: [geboortedatum] 1946) die seksuele handelingen verricht met een kind van 12 tot 13 jaar, mee dat de verantwoordelijkheid en de juridische aansprakelijkheid daarvoor uitsluitend bij de volwassene berust. [geïntimeerde] heeft dat bij de politie ook erkend, waar hij gezegd heeft dat [appellant] zo’n aantrekkingskracht op hem had dat hij zich daar niet in kon bedwingen.
Causaal verband
10.6.1.
Omdat [geïntimeerde] het causaal verband tussen het seksueel misbruik en de door [appellant] gestelde klachten en beperkingen betwistte heeft de rechtbank bij vonnis van 16 januari 2008 de psychiater dr. B.J. van Eijk tot deskundige benoemd en hem (onder meer) gevraagd, kort weergegeven, welke klachten en beperkingen [appellant] heeft, of deze door de door [geïntimeerde] erkende feiten kunnen zijn veroorzaakt, en welke klachten en beperkingen ook zonder het seksueel misbruik zouden zijn ontstaan. De rechtbank heeft de door Van Eijk in zijn rapport van 5 juli 2009 getrokken conclusies – sterk verkort weergegeven: dat de klachten van [appellant] reëel zijn, maar niet in verband staan met de door [geïntimeerde] erkende feiten, en dat de klachten en beperkingen zonder dat misbruik vergelijkbaar en in dezelfde mate zouden bestaan - overgenomen en de kritiek van [appellant] op dat rapport verworpen. De rechtbank zag geen aanleiding een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te wijzen dan het bij vonnis van 26 september 2007 toegewezen voorschot van € 3.000,--.
10.6.2.
Hiertegen zijn de grieven I en II van [appellant] gericht.
[appellant] verwijst naar en handhaaft zijn bezwaren tegen het rapport van Van Eijk zoals opgenomen in zijn conclusie na deskundigenbericht van 4 november 2009.
Het hof stelt, evenals de rechtbank, voorop dat de rechter ten aanzien van zijn beslissing om de zienswijze van een door hem benoemde deskundige te volgen, in beginsel een beperkte motiveringsplicht heeft. Zeker als het oordeel van de deskundige is gebaseerd op bijzondere kennis en ervaring kan de rechter volstaan met het oordeel dat de door de deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Als bezwaren van een partij tegen de zienswijze van de deskundige een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van die zienswijze, moet de rechter echter wel op die bezwaren ingaan.
10.6.3.
Aan zijn bezwaren met betrekking tot de wijze van totstandkoming, verzending en inhoud van het rapport van Van Eijk heeft [appellant] geen nieuwe argumenten toegevoegd, anders dan dat de klachten niet afzonderlijk beoordeeld moeten worden maar in onderlinge samenhang. Daargelaten dat niet gebleken is dat de rechtbank deze klachten niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld, overweegt het hof dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat eventuele gebreken rond de verzending en het ter kennis brengen van de inhoud van het rapport aan [appellant], geen invloed hebben op de inhoud van het rapport. Voorts is de rechtbank terecht afgegaan op de mededeling van de deskundige dat de brief van Hoppenbrouwers een bevestiging vormt van zijn eigen standpunt, en dat deze aan de brief geen zelfstandige betekenis toekent, zodat de rechtbank ook terecht aan het bezwaar van [appellant] op dit punt voorbij is gegaan.
10.6.4.
Wat betreft de inhoud van het rapport van Van Eijk heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn bezwaren daartegen een in zijn opdracht gemaakt rapport van de psycholoog [psycholoog] van 27 oktober 2010 overgelegd. Het hof verwijst voor een verkorte weergave van dat rapport naar r.o. 4.4.5 van het tussenarrest van 2 april 2013.
Naar het oordeel van het hof worden in dit rapport de bevindingen en conclusies van de psychiater Van Eijk niet overtuigend weerlegd.
[psycholoog] is immers voor wat betreft de aard en omvang van het misbruik uitgegaan van hetgeen [appellant] hem heeft verteld, en mitsdien van een langdurig en ernstig misbruik (door [geïntimeerde]) van zijn 8e tot zijn 14e jaar. In rechte is echter niet anders komen vast te staan dan hetgeen in r.o. 10.5.2 en 10.5.3 van dit arrest is overwogen. Dat maakt reeds dat de conclusies van [psycholoog], die zijn getrokken tegen de achtergrond van feiten waarvan in deze procedure slechts zeer ten dele kan worden uitgegaan, niet kunnen worden overgenomen. Weliswaar vermeldt [psycholoog] enkele malen dat de feiten zich “in de beleving van de betrokkene” zo hebben afgespeeld, maar zijn conclusies trekt hij vanuit het vaststaan van deze beleving. Zo komt [psycholoog] ook tot de conclusie dat het zeer aannemelijk is dat het misbruik causaal is aan de ontstane persoonlijkheidsstoornis van [appellant]; volgens hem is een bestaande kwetsbaarheid als geadopteerd kind door het misbruik uitgediept tot een persoonlijkheidsstoornis met borderline-kenmerken en narcistische kenmerken. In zijn nadere toelichting van 4 november 2010 schrijft [psycholoog] ook over een relatie tussen dader ([geïntimeerde]) en slachtoffer ([appellant]) die er waarschijnlijk is geweest, maar waarover hij geen zekerheid heeft; vanuit een veronderstelling over die relatie acht [psycholoog] de conclusie van Van Eijk dat de schade bij [appellant] geheel vanuit een hechtingsstoornis moet worden verklaard, onbegrijpelijk. De door [appellant] geschetste duur en de intensiteit van de relatie met [geïntimeerde], waarop [psycholoog] zijn conclusies baseert, staan in rechte niet vast.
Om dezelfde reden kunnen de visie van de hypnotherapeut [hypnotherapeut] en van Kentron geen onderbouwing geven van de bezwaren van [appellant] tegen het rapport van Van Eijk. Bovendien geldt dat deze personen behandelaars zijn (geweest) van [appellant] en dus niet geschikt zijn om in een procedure een onafhankelijke visie op [appellant] te geven.
10.6.5.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het rapport van Van Eijk deugdelijk en overtuigend is gemotiveerd en logisch en consequent is opgebouwd. Het is niet zo dat Van Eijk geen enkele betekenis toekent aan het seksueel misbruik, maar naar zijn deskundig oordeel heeft dat de persoonlijkheidsstoornis en de klachten en beperkingen van [appellant] niet veroorzaakt. Van Eijk legt de nadruk op de, van jongsaf aan, onverzadigbare behoefte van [appellant] aan aandacht en affectie, in de diverse leefmilieus. Van Eijk beschrijft vanaf de vierde/vijfde klas van de basisschool het ontstaan van twee parallelle stromen: de gang van een jongen met ernstige hechtingsproblematiek en een onverzadigbare aandachtsbehoefte, waardoor de identiteitsontwikkeling is blijven steken, en die van het seksueel misbruik. Het eerste is volgens Van Eijk al sinds de jonge kinderjaren aanwijsbaar. Van Eijk schrijft dat duidelijk is dat het seksueel misbruik een levensfase heeft gekleurd, maar dat het de diepere lading zoals [appellant] die tekent nooit heeft gehad, vanwege gebrek aan bindingsmogelijkheid (hechtingsstoornis) en omdat alles oppervlakkig blijft.
Het hof neemt dan ook de conclusie van de deskundige, dat de klachten van [appellant] reëel zijn, maar niet in verband staan met het seksueel misbruik, over, althans in die zin dat niet is komen vast te staan dat de persoonlijkheidsstoornis van [appellant] door het seksueel misbruik is ontstaan.
Immateriële schadevergoeding
10.6.6.
Wel acht het hof schade ten gevolge van het zeer verwijtbare onrechtmatige gedrag van [geïntimeerde] jegens [appellant] aanwezig in die zin, dat – met de woorden van Van Eijk – het seksueel misbruik waarvan het hof uitgaat (zie r.o. 10.5.3), waarvoor een van aanleg extra kwetsbaar kind als [appellant] specifiek bevattelijk zal zijn geweest, de levensfase van [appellant] op 12-13 jarige leeftijd negatief heeft gekleurd.
Nu het hof bewezen acht dat dit misbruik op jongere, dus kwetsbaarder, leeftijd heeft plaatsgevonden dan waarvan de rechtbank is uitgegaan acht het hof een hoger bedrag aan smartengeld dan de rechtbank heeft vastgesteld in overeenstemming met de ernst van het verweten gedrag en de mate van verwijtbaarheid. Seksueel misbruik van een jonger kind is nog in sterkere mate verwijtbaar. Rekening houdend enerzijds met deze jongere leeftijd, en anderzijds met het beperkte causale verband met de huidige klachten en beperkingen van [appellant], acht het hof een immateriële schadevergoeding van € 10.000,-- (met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2006) aangewezen.
Op dit bedrag komt uiteraard het voorschot ad € 3.000,--, dat de rechtbank in het tussenvonnis van 26 september 2007, dictum sub 3.5, had toegewezen, in mindering (ervan uitgaande dat [geïntimeerde] dit bedrag van € 3.000,-- reeds aan [appellant] heeft voldaan).
10.6.7.
De grieven I en II worden verworpen.
10.6.8.
Het hof ziet geen aanleiding de veroordeling in het vonnis, waarvan beroep, sub 3.1 van het dictum aan te passen zoals [appellant] sub 1 van zijn petitum in de memorie van 3 december 2013 heeft gevorderd, nu niet valt in te zien welk belang [appellant] daarbij heeft.
Bijkomende kosten
10.7.1.
[appellant] vordert bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep vergoeding van een aantal kosten.
10.7.2.
In de eerste plaats vordert hij buitengerechtelijke kosten, namelijk kosten van zijn advocaat die voorafgaand aan de procedure onderzoek naar de aansprakelijkheid heeft verricht, van € 1.375,03 met wettelijke rente vanaf 1 april 2006. [appellant] heeft twee facturen in rekening gebracht, van 10 november 2005 en van 10 maart 2006, en een specificatie van de werkzaamheden van zijn advocaat van 28 september 2005 tot 23 maart 2006. [geïntimeerde] heeft zich daartegen enkel verweerd met de stelling dat [appellant] geen serieuze poging heeft gedaan om buitengerechtelijk tot een schikking te komen, en dat alle werkzaamheden van de advocaat moeten worden aangemerkt als verricht ter instructie van de procedure.
Deze verweren worden verworpen. Ook andere werkzaamheden dan die tot het treffen van een schikking, zoals onderzoek naar de aansprakelijkheid, vormen buitengerechtelijke werkzaamheden die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Uit de specificatie blijkt niet dat de werkzaamheden vanaf 28 september 2005 strekten ter instructie van de zaak; de werkzaamheden betrekking hebbend op het opstellen van de dagvaarding zijn uit de kostenopstelling verwijderd.
De buitengerechtelijke kosten zullen mitsdien als gevorderd worden toegewezen.
10.7.3.
[appellant] vordert voorts [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de deskundige Van Eijk van € 3.534,30 en € 261,80 (die [appellant] ingevolge het vonnis van de rechtbank van 9 juni 2010 aan de rechtbank heeft voldaan; hiertegen is grief III gericht). [geïntimeerde] heeft hierop niet gereageerd. Het hof oordeelt dat de kosten van dit deskundigenbericht ten laste komen van [geïntimeerde] als de aansprakelijke partij; in zoverre slaagt grief III. Ook de hierover gevorderde wettelijke rente vanaf de dag dat [geïntimeerde] deze kosten aan de rechtbank heeft voldaan, is toewijsbaar.
10.7.4.
[appellant] vordert vervolgens betaling door [geïntimeerde] van de kosten van het rapport van de psycholoog [psycholoog] ad € 3.292,43 met rente en van de kosten van de rapportage van [hypnotherapeut] ad € 330,-- met rente. [geïntimeerde] heeft zich daartegen verzet.
Ook deze kosten komen evenwel, als redelijke kosten ter vaststelling van schade, voor rekening van [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij, evenals de reiskosten voor bezoeken aan [psycholoog]. Deze reiskosten belopen volgens de niet bestreden opgave door [geïntimeerde] (prod. 7 bij mvgr) 960 km à 24 cent is € 230,40. De wettelijke rente vanaf (niet de dag van de appeldagvaarding maar) de dag van de vermeerdering van eis, 24 mei 2011, is daarover als onbestreden toewijsbaar.
10.7.5.
De kosten van de hypnotherapeut [hypnotherapeut] van € 1.000,-- met rente komen echter niet voor vergoeding in aanmerking. Volgens [hypnotherapeut] is [appellant] bij hem van 4 december 2006 tot augustus 2008 in therapie geweest voor zijn hechtingsproblematiek. Zonder het seksueel misbruik zou [appellant] volgens [hypnotherapeut] niet de harde en onverschillige persoon zijn geworden die hij heeft ontwikkeld. Met voortzetting van de therapie zal [appellant] volgens [hypnotherapeut] zijn stoornis uiteindelijk geheel kunnen verwerken. [geïntimeerde] stelt dat er geen aanleiding was deze kosten te maken.
Het hof overweegt dat de hechtingsstoornis en daaruit voortvloeiende klachten volgens Van Eijk niet in causaal verband staan tot het misbruik. Bovendien stelt Van Eijk dat een therapie tot oplossing van de stoornis van [appellant] niet mogelijk is. Nu deze stoornis kennelijk de voornaamste reden was om in therapie te gaan bij [hypnotherapeut], kunnen de kosten daarvan niet aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Ook de reiskosten voor bezoeken aan [hypnotherapeut] komen mitsdien niet voor vergoeding in aanmerking.
Proceskosten
10.8.
[geïntimeerde] zal als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, met de daarover gevorderde wettelijke rente. De rechtbank heeft de proceskosten in eerste aanleg terecht gecompenseerd, nu [appellant] in eerste aanleg ook nog vergoeding vorderde van verlies van arbeidsvermogen, welke vordering door de rechtbank terecht werd afgewezen, nu het causaal verband tussen het misbruik en deze gevorderde schade niet is komen vast te staan.ECLI:NL:GHSHE:2014:1335