HR 200309 81 RO vordering van minderjarige moeder op meerderjarige biologische vader.
- Meer over dit onderwerp:
HR 200309 81 RO vordering van minderjarige moeder op meerderjarige biologische vader.
Uit de conclusie van AG Wesseling-van Gent:
"4.3.1. Gevorderd worden thans de kosten van de opvoeding van [de zoon].
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze vordering is dat de
zwangerschap van [verweerster 1] en de geboorte van [de zoon] zijn
veroorzaakt door de onrechtmatige daad van [eiser]. Het hof ziet hierin
een duidelijke parallel met de zaken zoals berecht door de Hoge Raad op
21 februari 1997 (NJ 1999, 145) en op 18 maart 2005 (NJ 2006, 606), en
het hof ziet voor de beoordeling van de schadevordering van
[verweerster 2] c.s. geen relevant verschil tussen de situatie dat de
geboorte van een kind is veroorzaakt door het tekortschieten of een
onrechtmatige daad van een derde (zoals in die arresten het geval was)
of is veroorzaakt door een onrechtmatige daad van de verwekker."
2.12 Het eerste onderdeel betoogt dat het hof onvoldoende heeft
gemotiveerd waarom sprake is van "een duidelijke parallel" tussen het
geval waarin een beroepsfout wordt gemaakt waardoor twee andere mensen
vader en moeder van een kind worden en het geval dat iemand een morele
fout maakt en daardoor (zelf) vader van een kind wordt.
Volgens het tweede onderdeel heeft het hof daarnaast onvoldoende
gemotiveerd waarom er "geen relevant verschil" tussen beide gevallen
is.
2.13 De bestreden rechtsoverweging is de opmaat voor het oordeel van
het hof onder 4.3.2 dat de kosten van verzorging en opvoeding van een
kind als vermogensschade kunnen worden bestempeld. De verwijzing van
het hof naar de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Hoge
Raad van 21 februari 1997, NJ 1999, 145 en 18 maart 2005, NJ 2006, 606
heeft betrekking op de omstandigheid dat in die zaken als gevolg van
een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad van een derde
een kind werd geboren. De door het hof geconstateerde parallel is de
omstandigheid dat de zwangerschap en de geboorte in de onderhavige zaak
ook zijn veroorzaakt door een onrechtmatige daad, te weten die van
[eiser]. Daarbij is, volgens het hof, het verschil tussen de verwekker
en een derde niet relevant.
Deze oordelen zijn begrijpelijk en gelet op de samenhang tussen de
bestreden rechtsoverweging en de daarop volgende rechtsoverwegingen ook
voldoende gemotiveerd.
Beide middelonderdelen falen mitsdien. (...)
2.17 Het vijfde middel is gericht tegen rechtsoverweging 4.4.4 waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"4.4.4. De (waarden en) normen waarop de relevante bepalingen van Boek
1 BW zijn gestoeld, en die gelden in alle gevallen waarin de ouders van
een kind als vader en moeder tegenover elkaar staan (hoe kortstondig
hun relatie dan ook mag zijn geweest), zijn naar het oordeel van het
hof hier in beginsel niet aan de orde."
2.18 Begrijp ik het middel enigszins, dan wordt betoogd dat elke
geslachtsgemeenschap als een relatie pleegt te worden beschouwd, van
welke wetenschap het hof blijk heeft gegeven, terwijl het hof
desalniettemin oordeelt dat de waarden en normen waarop Boek 1 BW
stoelt, in deze zaak niet aan de orde zijn. Dit oordeel is volgens het
middel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.19 Het middel berust in ieder geval op een te beperkte lezing van het
arrest van het hof en kan dan ook niet tot cassatie leiden. Het hof
heeft in de met elkaar samenhangende rechtsoverwegingen 4.4.1 tot en
met 4.4.4 het verweer van [eiser] beoordeeld dat [verweerster] c.s.
voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon]
kinderalimentatie hadden moeten verzoeken op de wijze als in Boek 1 BW
bepaald. Onderdeel van deze beoordeling is het oordeel van het hof in
rechtsoverweging 4.4.3 dat en waarom er in deze zaak niet gesproken kan
worden van een normale relatie waaruit een kind is geboren, te weten de
jeugdige leeftijd van [verweerster 1] waarop zij moeder werd en het
feit dat zij door de onrechtmatige daad van [eiser] veel psychische
problemen heeft ondervonden en nog ondervindt. Daarnaast heeft het hof
vastgesteld dat er geen enkel contact is of is geweest tussen [eiser]
en [de zoon] en dat dit contact ook door geen van partijen wordt
gewenst. Dit alles heeft het hof tot zijn oordeel onder 4.4.4 gebracht
dat de normen die gelden in de gevallen waarin de ouders van een kind
als vader en moeder tegenover elkaar staan, in beginsel niet van
toepassing zijn. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. (...)
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. LJN BH0765