Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 171110 verjaring bij sexueel misbruik, toepassing artikel 3-310 lid 4 BW

Rb Arnhem 171110 verjaring bij sexueel misbruik, toepassing artikel 3-310 lid 4 BW
2.1.  Ingevolge het vorige tussenvonnis hebben de partijen zich uitgelaten over het beroep op verjaring van [ged.conv./eis.reconv.].

2.2.  [ged.conv./eis.reconv.] heeft in zijn akte, samengevat, het volgende aangevoerd. Zijn verjaringsverweer zoals opgeworpen bij antwoord dient mede in samenhang te worden bezien met art. 3:310 lid 4 BW, een speciale bepaling met betrekking tot de verjaring van rechtsvorderingen uit hoofde van zedendelicten gepleegd ten aanzien van minderjarigen. Die bepaling – en niet de algemene bepaling van art. 3:310 lid 1 BW – is van toepassing. Vanaf de dag waarop [eis.conv./ged.reconv.] 18 jaar is geworden (14 mei 1994), is er een strafvorderlijke verjaringstermijn van – in dit geval – 15 jaren aangevangen, waardoor de bevoegdheid tot strafvervolging op 14 mei 2009 is verjaard. Op grond van het bepaalde in art. 3:310 lid 4 BW is volgens [ged.conv./eis.reconv.] gelijktijdig de civiele rechtsvordering tot schadevergoeding verjaard. De brief van de advocaat van [eis.conv./ged.reconv.] van 14 juli 2009 heeft geen stuitende werking meer kunnen hebben. Andere (mogelijke) stuitingshandelingen zijn er volgens [ged.conv./eis.reconv.] niet geweest.

2.3.  Namens [eis.conv./ged.reconv.] is hiertegen, zakelijk weergegeven, het volgende ingebracht. Art. 3:310 lid 4 BW beoogt niet de civielrechtelijke verjaringstermijn te bekorten ingeval het recht tot strafvordering eerder verjaart dan de civiele rechtsvordering. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW gelden voor de rechtsvordering tot schadevergoeding de korte verjaringstermijn van vijf jaren, die pas gaat lopen op het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk tot het instellen van een rechtsvordering in staat is en de lange verjaringstermijn van 20 jaren, die gaat lopen direct na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Aangezien [eis.conv./ged.reconv.] pas in 2009 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tegen [ged.conv./eis.reconv.] in te stellen, is de korte verjaringstermijn hier pas toen aangevangen en nog niet volgelopen. De aansprakelijkstelling van 14 juli 2009 heeft [ged.conv./eis.reconv.] vóór het verstrijken van de lange verjaringstermijn van 20 jaren bereikt, zodat ook vanuit dat oogpunt van verjaring geen sprake is. Mocht toch sprake zijn van verjaring, dan wordt een beroep gedaan op art. 6:2 BW: volgens [eis.conv./ged.reconv.] is een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

2.4.  Bij de beoordeling van het beroep op verjaring wordt vooropgesteld dat op grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW het met ingang van 1 januari 1992 geldende recht van toepassing is, ook al dateren de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten van vóór die datum.

2.5.  Beide partijen gaan er op zichzelf terecht vanuit dat op de onderhavige zaak art. 3:310 lid 4 BW van toepassing kan zijn, ook al dateert het gestelde seksueel misbruik van voor de invoering van deze bepaling per 1 september 1994 (o.a. HR 8 september 2000, NJ 2001, 2). Hetgeen [ged.conv./eis.reconv.] heeft aangevoerd over de betekenis van deze bepaling is echter onjuist: de civielrechtelijke verjaringstermijn wordt niet bekort doordat voor het einde ervan de strafvorderlijke verjaring intreedt. Uit de in deze bepaling geformuleerde regel dat, kort gezegd, de civielrechtelijke rechtsvordering tot schadevergoeding niet verjaart zolang de vordering tot strafvordering niet is verjaard, mag niet worden afgeleid – zoals [ged.conv./eis.reconv.] a contrario redenerend doet – dat verjaring van de strafvordering tevens die van de civiele rechtsvordering met zich brengt. Dat strookt niet met het doel van de bepaling: de verbetering van de bescherming van minderjarige slachtoffers van zedendelicten. Het standpunt van [ged.conv./eis.reconv.] dat de rechtsvordering van [eis.conv./ged.reconv.] op grond van art. 3:310 lid 4 BW is verjaard, wordt verworpen.

2.6.  [ged.conv./eis.reconv.] heeft zich ook op de 20-jarige verjaringstermijn van art. 3:306 BW beroepen. Zoals [eis.conv./ged.reconv.] terecht heeft aangevoerd, betreft het hier een rechtsvordering tot schadevergoeding, waarop de bijzondere verjaringsbepaling van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is. Deze bepaling voorziet eveneens in verjaring na verloop van (in ieder geval) 20 jaren na de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. Evenals [eis.conv./ged.reconv.] in haar akte heeft gedaan, legt ook de rechtbank de stellingen van [ged.conv./eis.reconv.] zo uit dat hij zich op deze verjaringstermijn van 20 jaren beroept. Het bepaalde in art. 3:322 lid 1 BW, dat de rechter verbiedt ambtshalve het middel van verjaring toe te passen – en waarin besloten ligt dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen (HR 29 december 1995, NJ 1996, 418) – staat hieraan niet in de weg. [ged.conv./eis.reconv.] heeft zich overigens uitsluitend op deze verjaringstermijn van 20 jaar beroepen.

2.7.  Bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep van [ged.conv./eis.reconv.] op voltooiing van de verjaringstermijn van twintig jaar (hierna ook: de lange verjaringstermijn) moet het volgende worden voorop gesteld. De rechtszekerheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring is voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de woorden van art. 3:310 lid 1 BW, in ieder geval door verloop van twintig jaren na die gebeurtenis. Het stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden (HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16).

2.8.  Aan de vorderingen van [eis.conv./ged.reconv.] ligt ten grondslag haar stelling dat zij door [ged.conv./eis.reconv.] op verschillende data in de periode van (circa) 1 januari 1980 tot en met oktober 1989 seksueel is misbruikt. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW geldt dat na iedere van de gestelde gebeurtenissen een afzonderlijke verjaringstermijn van 20 jaren is gaan lopen. De wet biedt geen ruimte om ook in andere gevallen dan genoemd in art. 3:310 lid 2 en 3 BW omschreven aan te nemen dat een opeenvolging van overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring als één gebeurtenis moet worden aangemerkt (HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16). Dit betekent dat steeds na het verstrijken van 20 jaren na ieder van de door [eis.conv./ged.reconv.] gestelde gebeurtenissen de daaraan gekoppelde rechtsvorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard, alsmede dat per november 2009 alle rechtsvorderingen zijn verjaard, behalve indien en voor zover gedurende de lopende verjaringstermijnen rechtsgeldige stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden.

2.9.  De vraag die dus moet worden beantwoord is of er handelingen zijn verricht die de lopende verjaringen voor hun voltooiing hebben gestuit. Anders dan [ged.conv./eis.reconv.] meent, is in dit geval niet slechts het instellen van de eis bij dagvaardingsexploot van 4 november 2009 – dus, volgens [ged.conv./eis.reconv.], na voltooiing van de verjaring – aan te merken als een stuitingshandeling. Het gaat hier om een rechtsvordering tot schadevergoeding. Dat is een rechtsvordering tot nakoming van een (wettelijke) verbintenis, zodat op grond van art. 3:317 lid 1 BW een lopende verjaring ook kan worden gestuit door (onder andere) een schriftelijke aanmaning. De door [eis.conv./ged.reconv.] genoemde brief van 14 juli 2009 aan [ged.conv./eis.reconv.] (zie onder 2.9 van het vorige tussenvonnis) bevat een aanmaning die voldoet aan de in genoemde bepaling gestelde eisen. Die brief levert een stuitingshandeling op met betrekking tot de verjaring van de gestelde gebeurtenissen voor zover die zich ná 14 juli 1989 hebben voorgedaan. Met betrekking tot de rechtsvorderingen in verband met de gestelde gebeurtenissen van vóór 14 juli 1989 moet worden geoordeeld dat die zijn verjaard, behalve ingeval het beroep van [eis.conv./ged.reconv.] op art. 6:2 BW opgaat.

2.10.  Het beroep op art. 6:2 BW heeft [eis.conv./ged.reconv.] gegrond op de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2000 (NJ 2000, 430 en 431). In het als eerste gepubliceerde arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
“Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn [de lange verjaringstermijn; rechtbank] nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.”
Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest een aantal gezichtspunten geformuleerd aan de hand waarvan de rechter rekening houdend met de omstandigheden van het geval dient te toetsen of – in zo’n uitzonderlijk geval – toepassing van de lange verjaringstermijn daadwerkelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onder verwijzing naar dit arrest heeft de Hoge Raad vervolgens in het als tweede gepubliceerde arrest overwogen:
“Hier doet zich niet de situatie voor dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld, en is derhalve niet sprake van een uitzonderlijk geval waarin overeenkomstig het in voornoemd arrest overwogene grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing te laten.”

2.11.  Toegepast op de onderhavige casus moet worden geoordeeld dat zich hier geen ‘uitzonderlijk geval’ voordoet. De schadelijke gevolgen van het gestelde seksueel misbruik hebben zich geopenbaard vóór het verstrijken van de eerste lange verjaringstermijn (die omstreeks 1 januari 1980 is aangevangen), zo moet worden afgeleid uit het feit dat [eis.conv./ged.reconv.] eind 1998 in verband met ‘incestproblematiek’ haar huisarts heeft geconsulteerd (zie het laatste tussenvonnis, onder 2.6) en de bij dagvaarding genoemde brief van 1999 waarin [eis.conv./ged.reconv.] [ged.conv./eis.reconv.] heeft geconfronteerd met de gevolgen die het misbruik heeft gehad. Objectief gezien heeft zich hier dus niet de situatie voorgedaan dat (een deel van) de rechtsvordering(en) van [eis.conv./ged.reconv.] was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld. Dat [eis.conv./ged.reconv.] door de gevolgen van het gestelde misbruik feitelijk niet eerder dan in 2009 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen, zoals zij heeft aangevoerd, is in het kader van de vraag naar de voltooiing van de lange verjaringstermijn(en) niet relevant (zie hiervoor, onder 2.7). De juistheid van die stelling kan hier dan ook in het midden blijven.

2.12.  Op het voorgaande stuit het beroep van [eis.conv./ged.reconv.] op art. 6:2 BW af. Op hetgeen zij in dit verband verder nog heeft aangevoerd – de concrete omstandigheden van dit geval in het licht van de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten – hoeft daarom niet te worden ingegaan.


Seksueel misbruik

2.13.  Nu is vastgesteld dat van verjaring van rechtsvorderingen in verband met na 14 juli 1989 gepleegd seksueel misbruik geen sprake is en de stellingen [eis.conv./ged.reconv.] (in elk geval) één geval van seksueel misbruik van na die datum betreffen – de gebeurtenissen in oktober 1989 tijdens de viering van het 40-jarig huwelijksjubileum van haar grootouders in een hotel te [plaats]) – wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

2.14.  [ged.conv./eis.reconv.] heeft betwist dat hij [eis.conv./ged.reconv.] seksueel heeft misbruikt. Op [eis.conv./ged.reconv.], die zich op de rechtsgevolgen van deze stelling beroept, rust daarom de last deze stelling te bewijzen (art. 150 Rv). Aan [eis.conv./ged.reconv.] zal dienovereenkomstig - met inachtneming van hetgeen in overweging 2.9 is beslist - een bewijsopdracht worden verstrekt.

2.15.  Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.

2.16.   Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.

2.17.  Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

in reconventie

2.18.  Aan de beoordeling van het geschil in voorwaardelijke reconventie wordt pas toegekomen indien komt vast te staan dat [ged.conv./eis.reconv.] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eis.conv./ged.reconv.] gestelde schade. Iedere beslissing zal daarom worden aangehouden tot op de vordering in conventie is beslist. LJN BO5245