Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 010415 seksueel contact 44/45 jarige met minderjarigen (ook wanneer deze 16 jaar of ouder zijn) kwalificeert als misbruik

Rb Midden-NL 010415 seksueel contact 44/45 jarige met minderjarigen (ook wanneer deze 16 jaar of ouder zijn) kwalificeert als misbruik

5 De beoordeling
in beide zaken
in conventie
onrechtmatige daad [gedaagde sub 1]
5.1.
[gedaagde sub 1] is onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor seksueel misbruik van [eiser 1] gedurende de periode van 1 maart 1992 tot en met de zomer van 1995 alsmede voor seksueel misbruik van [eiser 2] voor de periode van 1 december 1991 tot en met 18 september 1996. Daarmee is de onrechtmatige daad in principe gegeven.
Seksueel misbruik impliceert een inbreuk op een recht, namelijk op een persoonlijkheidsrecht: het recht op lichamelijke integriteit. Het behoeft geen toelichting dat er van uitgegaan kan worden dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] schade lijdt als gevolg van het seksueel misbruik door [gedaagde sub 1]. Voor de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen is dat voldoende. De vraag of álle door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade toegerekend kan worden aan het onrechtmatig handelen speelt in dit stadium geen rol. Dit is pas aan de orde bij de beoordeling van de omvang van de schade.
Aan het primaire verweer van [gedaagde sub 1] dat geen sprake is van een onrechtmatige daad omdat het causaal verband tussen de gedragingen en de schade ontbreekt en de schade op zichzelf wordt betwist, gaat de rechtbank dus voorbij. Subsidiair wordt naar de rechtbank begrijpt aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat het causaal verband ontbreekt met betrekking tot de gehele vordering: de gestelde schade zou niet in zijn geheel veroorzaakt zijn door het onrechtmatig handelen. Ook aan dit verweer gaat de rechtbank dus voorbij, in zoverre dat indien mocht blijken dat niet alle gestelde schade toegerekend kan worden aan het onrechtmatig handelen, dit niet tot gevolg heeft dat de vordering in zijn geheel wordt afgewezen, zoals [gedaagde sub 1] lijkt te betogen. Toewijsbaar zal zijn die schade die toegerekend kan worden aan het seksueel misbruik.
5.2.
Verder wordt de specifieke periode waarin het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden betwist door [gedaagde sub 1]. Ook hieraan gaat rechtbank voorbij. De gevorderde verklaring voor recht sluit op dit punt aan bij de strafrechtelijke veroordelingen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat een enkele betwisting van de in de verklaring voor recht genoemde periode, in het licht van de veroordeling in de vonnissen van 10 oktober 2003, niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat in het geheel geen sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1]. De rechtbank wijst verder op hetgeen hierna onder rechtsoverweging 5.3. wordt overwogen over de specifieke periode die in de verklaring voor recht is genoemd.

5.3.
[gedaagde sub 1] neemt het standpunt in dat de seksuele contacten zijn begonnen na het bereiken van de zestienjarige leeftijd van [eiser 1] en [eiser 2]. De strafrechtelijke veroordeling levert dwingend bewijs op van het feit dat de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden terwijl [eiser 1] en [eiser 2] de leeftijd van 16 jaar nog niet hadden bereikt, maar daar staat wel tegenbewijs tegen open. De rechtbank overweegt als volgt. Ook indien de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [eiser 1] en [eiser 2] (ouder dan) 16 jaar waren op het moment dat het seksueel contact begon, betekent dit niet, althans niet zonder meer dat het seksueel contact niet aangemerkt zou kunnen worden als onrechtmatig handelen. De rechtbank wijst in dit verband op het leeftijdsverschil tussen [gedaagde sub 1] enerzijds en [eiser 1] en [eiser 2] anderzijds. In 1994 was [gedaagde sub 1] 44/45 jaar oud, hetgeen een leeftijdsverschil van 28/29 jaar betekent. Dit is een groot leeftijdsverschil, op grond waarvan bovendien aannemelijk is dat sprake is geweest van overwicht. [eiser 1] en [eiser 2] zaten nog op de middelbare school en waren minderjarig en dat wist [gedaagde sub 1], zo heeft verklaard. Daarnaast wijst de rechtbank op de volgende omstandigheden. Uit de afgelegde verklaringen tijdens de zitting van 8 januari 2015 kan worden opgemaakt dat het initiatief voor het seksueel contact bij [gedaagde sub 1] lag, hij heeft [eiser 1] en [eiser 2] bekend gemaakt met het seksueel contact. Voorts blijkt uit de verklaring van [gedaagde sub 1] dat hij aan [eiser 1] en [eiser 2] geld en bier heeft gegeven. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het seksueel contact door [gedaagde sub 1] aangemerkt moet worden als onrechtmatig handelen ten opzichte van [eiser 1] en [eiser 2], ook indien zij de zestienjarige leeftijd reeds bereikt zouden hebben.
Er wordt niet toegekomen aan het leveren van tegenbewijs.
Ten aanzien van de exacte periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden, zoals verwoord in de gevorderde verklaring voor recht, is de rechtbank in het licht van het vooroverwogene van oordeel dat het niet relevant is die periode exact vast te stellen. Duidelijk is in ieder geval dat het seksueel misbruik een aantal jaar heeft geduurd. De rechtbank zal de periode daarom niet specifiek duiden.
5.4.
Dat sprake zou zijn van eigen schuld van [eiser 1] en [eiser 2] vanwege het vrijwillige karakter van het seksueel contact, onderschrijft de rechtbank evenmin. De rechtbank wijst op het grote leeftijdsverschil, op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is geweest van overwicht. [eiser 1] en [eiser 2] zaten immers nog op de middelbare school en waren minderjarig en dat wist [gedaagde sub 1], zo heeft verklaard. Ter zitting heeft [gedaagde sub 1] bovendien zelf verklaard dat het initiatief bij hem lag, dat hij het is geweest die het gesprek is aangegaan en dat hij het was die is begonnen met seksueel contact. [gedaagde sub 1] heeft [eiser 1] en [eiser 2] dus verleid tot seksueel contact. Dit levert geenszins eigen schuld op van [eiser 1] en [eiser 2].

5.5.
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen leidt tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] ten opzichte van [eiser 1] en [eiser 2]. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook in beide zaken worden toegewezen (4.1. onder a. en 4.9. onder a.), met uitzondering van de vermelde periode.

onrechtmatige daad [gedaagde sub 2]
5.6.
[gedaagde sub 2] is in eerste aanleg veroordeeld voor - kort gezegd - seksueel misbruik van [eiser 1], waarvan hij in hoger beroep is vrijgesproken. Van het met betrekking tot [eiser 2] tenlastegelegde is [gedaagde sub 2] in eerste aanleg vrijgesproken. Anders dan ten opzichte van [gedaagde sub 1] ontbreekt ten opzichte van [gedaagde sub 2] daarmee het dwingend bewijs (in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling) van het gestelde onrechtmatig handelen, zowel ten opzichte van [eiser 1] als van [eiser 2], zodat de rechtbank hierna zal beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad door [gedaagde sub 2] ten opzichte van [eiser 1] en [eiser 2].

5.7.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat het onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2] volgt uit het strafrechtelijke vonnis van 10 oktober 2003, de daarbij behorende aanvulling van 19 januari 2004 en de verklaring van [gedaagde sub 2] zoals die is opgenomen in het proces-verbaal van 26 september 2003. Hieruit blijkt volgens [eiser 1] en [eiser 2] dat sprake was van seksueel contact van [gedaagde sub 2] met [eiser 1] en [eiser 2], die bij aanvang 14 en 13 jaar oud waren. Ook als zij 16 zouden zijn geweest, zoals [gedaagde sub 2] beweert, is het seksueel contact nog steeds onrechtmatig: seksueel contact door een persoon van 51 met (een) jongen(s) van 16 jaar is niet betamelijk, aldus [eiser 1] en [eiser 2].

5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat sprake is geweest van seksueel contact door [gedaagde sub 2] met [eiser 1] en [eiser 2]. De rechtbank wijst op de aanvulling van 19 januari 2004 behorend bij het vonnis van 10 oktober 2003. Daaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] ter terechtzitting van 26 september 2003 heeft verklaard dat hij [eiser 2] en [eiser 1] soms geld gaf voor de seks die hij met hen had. Ook ter zitting van 8 januari 2015 in deze zaak heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat hij zowel met [eiser 1] als met [eiser 2] seksueel contact heeft gehad. Ter zitting van 8 januari 2015 heeft [gedaagde sub 2] verder verklaard dat hij wist dat [eiser 1] en [eiser 2] minderjarig waren.
Van een onrechtmatige daad is sprake indien vast komt te staan dat dit seksueel contact door [gedaagde sub 2] moet worden aangemerkt als een inbreuk op een recht, op het persoonlijkheidsrecht, het recht op lichamelijke integriteit. Hiervan is in beginsel in ieder geval sprake indien zou komen vast te staan dat [eiser 1] en [eiser 2] jonger waren dan 16 jaar, terwijl het feit dat zij wel de leeftijd van 16 jaar zouden hebben bereikt niet zonder meer betekent dat geen sprake is van een onrechtmatige daad.
De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of het seksueel contact door [gedaagde sub 2] met [eiser 1] en [eiser 2] een onrechtmatige daad is. Dat zal de rechtbank mede doen aan de hand van de verweren die [gedaagde sub 2] heeft gevoerd.
5.9.
[gedaagde sub 2] betwist (formeel) dat sprake is van onrechtmatig handelen. Primair voert hij daartoe aan dat het causaal verband tussen de gedraging en de schade zou ontbreken, terwijl de schade op zichzelf wordt betwist. Hieraan gaat de rechtbank voorbij. Indien geconcludeerd wordt dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2] ligt het gezien de aard van dit onrechtmatig handelen voor de hand dat er sprake is van (enige vorm van) schade als gevolg van die onrechtmatige daad. Voor het vaststellen van een onrechtmatige daad is dat voldoende. Niet nodig is dat de exacte omvang van de schade vaststaat. Evenmin is nodig dat in dit stadium van de vestiging van aansprakelijkheid vast komt te staan dat alle door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade toe te rekenen is aan het (eventuele) onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2]. Wanneer vastgesteld wordt dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2] zal in de fase van de beoordeling van de omvang van de schade worden beoordeeld of en zo ja in hoeverre de gestelde schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen. Het subsidiaire verweer faalt dus ook.

5.10.
Verder betwist [gedaagde sub 2] de specifieke periode die [eiser 1] en [eiser 2] vermelden bij de gevorderde verklaring voor recht in het petitum. Ook betwist [gedaagde sub 2] de leeftijd van [eiser 1] en [eiser 2] waarop het seksueel contact is begonnen. [gedaagde sub 2] voert aan dat de seksuele contacten zijn begonnen na het bereiken van de zestienjarige leeftijd van [eiser 1] en [eiser 2].
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde sub 2] betwist weliswaar de periode die [eiser 1] en [eiser 2] in het petitum noemen, maar erkent tegelijkertijd dat er sprake is geweest van seksueel contact met [eiser 1] en [eiser 2]. De duur van deze periode en of de (exacte) aanvangs- en slotdata zijn bij de beoordeling van de vraag of het seksueel contact moet worden aangemerkt als onrechtmatig handelen op zichzelf beschouwd niet, althans niet van doorslaggevende betekenis. Naar de rechtbank begrijpt, koppelt [gedaagde sub 2] aan de betwisting van de door [eiser 1] en [eiser 2] genoemde periode dat [eiser 1] en [eiser 2] 16 jaar zouden zijn geweest bij aanvang van het seksueel contact. [eiser 1] en [eiser 2] stellen echter dat zij 14 jaar respectievelijk 13 jaar waren en dat het seksueel contact dus in 1991/1992 begon. Dat het seksueel contact heeft geduurd tot 2001, zoals ter zitting van 8 januari 2015 door [gedaagde sub 2] is gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk. De aangifte door [eiser 1] en [eiser 2] dateert immers (onweersproken) van 1999. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het seksueel contact na de aangifte zou hebben voortgeduurd. Uitgangspunt moet daarom zijn dat het seksueel contact tot uiterlijk 1999 heeft geduurd, waarbij de rechtbank opmerkt dat het ook niet uitgesloten is dat het seksueel contact eerder dan 1999 is gestopt. Daarvan uitgaande geldt dan het volgende. [gedaagde sub 1] heeft ter zitting van 8 januari 2015 verklaard dat het seksueel contact 6 à 7 jaar heeft geduurd. Dit impliceert dan, waarbij er dus veronderstellenderwijs van uitgegaan wordt dat het seksueel contact tot aan de aangifte in 1999 heeft geduurd, dat het seksueel contact zijn aanvang nam uiterlijk in 1992/1993. [gedaagde sub 2] op zijn beurt heeft ter zitting van 8 januari 2015 verklaard dat hij niet weet in welk jaar het seksueel contact begonnen is en dat hij denkt dat het twee jaar later was dan [gedaagde sub 1]. Dit laatste zou betekenen dat het seksueel contact door [gedaagde sub 2] begon in 1994/1995. [eiser 1] bereikte de 16-jarige leeftijd in maart 1994 en [eiser 2] in september 1994. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor weergegeven verklaring van [gedaagde sub 2] evenwel een onvoldoende gemotiveerde betwisting inhoudt van het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] dat zij nog geen 16 jaar waren. De verklaring van [gedaagde sub 2] is voor wat betreft het moment waarop het seksueel contact begon immers omgeven door “niet weten” en “denken”. De rechtbank is van oordeel dat dit te mager is om de conclusie op te baseren dat [eiser 1] en [eiser 2] 16 jaar zouden zijn geweest ten tijde van de aanvang van het seksueel contact. Daarbij heeft de rechtbank niet alleen meegewogen dat een aangifte in dergelijke situaties doorgaans niet direct volgt op de periode waarin een en ander plaatsvond, alsmede dat het niet is uitgesloten, gezien de geboortedata van [eiser 1] en [eiser 2], dat zij ook in 1994 nog geen 16 waren.
5.11.
Zoals de rechtbank ook hiervoor ten aanzien van [gedaagde sub 1] heeft overwogen, betekent het, ook indien de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [eiser 1] en [eiser 2] (ouder dan) 16 jaar waren op moment dat het seksueel contact begon, niet, althans niet zonder meer dat het seksueel contact niet aangemerkt zou kunnen worden als onrechtmatig handelen. De rechtbank wijst in dat verband op het leeftijdsverschil tussen [gedaagde sub 2] enerzijds en [eiser 1] en [eiser 2] anderzijds. In 1994 was [gedaagde sub 2] 50/51 jaar, hetgeen een leeftijdsverschil van 34/35 jaar betekent. Door dit grote leeftijdsverschil is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat sprake is geweest van overwicht. [eiser 1] en [eiser 2] zaten nog op de middelbare school en waren minderjarig en dat wist ook [gedaagde sub 2], zo heeft hij verklaard. Daarnaast wijst de rechtbank op de volgende omstandigheden. Uit de afgelegde verklaringen tijdens de zitting van 8 januari 2015 kan worden opgemaakt dat het initiatief voor het seksueel contact bij [gedaagde sub 1] lag, terwijl [gedaagde sub 2] geen initiatief hoefde te nemen omdat, zoals hij heeft verklaard, [eiser 1] en [eiser 2] door [gedaagde sub 1] al bekend waren met het seksueel contact. [gedaagde sub 2] liftte aldus mee op de acties van [gedaagde sub 1]. Voorts blijkt uit de stukken dat [gedaagde sub 2] aan [eiser 1] en [eiser 2] geld heeft gegeven. Op grond van het voorgaande komt rechtbank tot de conclusie dat het seksueel contact door [gedaagde sub 2] aangemerkt moet worden als onrechtmatig handelen ten opzichte van [eiser 1] en [eiser 2], ook indien zij de zestienjarige leeftijd reeds bereikt zouden hebben.

5.12.
Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van eigen schuld van [eiser 1] en [eiser 2], zoals [gedaagde sub 2] aanvoert. De rechtbank wijst op het grote leeftijdsverschil, op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is geweest van overwicht. [eiser 1] en [eiser 2] zaten immers nog op de middelbare school en waren minderjarig en dat wist [gedaagde sub 2], zo heeft hij verklaard. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2] bovendien verklaard dat hij geen initiatief hoefde te nemen omdat [eiser 1] en [eiser 2] door [gedaagde sub 1] al bekend waren met het seksueel contact. [gedaagde sub 2] liftte zodoende mee op de acties van [gedaagde sub 1]. Tot slot komt betekenis toe aan de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] aan [eiser 1] en [eiser 2] geld heeft gegeven.

5.13.
Op basis van het vooroverwogene is naar het oordeel van de rechtbank sprake van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2], zowel ten opzichte van [eiser 1] als [eiser 2]. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dan ook in beide zaken zal worden toegewezen (4.1. onder b. en 4.9. onder b.), met uitzondering van de daarin vermelde periode.
Ten aanzien van de exacte periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden, zoals verwoord in de gevorderde verklaring voor recht, is de rechtbank in het licht van het vooroverwogene namelijk van oordeel dat het niet relevant is die periode exact vast te stellen. Duidelijk is in ieder geval dat het seksueel misbruik een aantal jaar heeft geduurd. De rechtbank zal de periode daarom niet specifiek duiden.
schadevergoeding
5.14.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan hen te vergoeden de als gevolg van de onrechtmatige daad geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voor toewijzing van deze vordering is op grond van artikel 612 Rv voldoende dat aannemelijk wordt dat mogelijk schade is geleden. Bij dagvaarding hebben [eiser 1] en [eiser 2] de aard en de ernst van het letsel uiteengezet en diverse schadeposten genoemd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het bepaalde in artikel 612 Rv. Bovendien is, gezien de aard van de onrechtmatige daad, aannemelijk dat sprake zal zijn van in ieder geval immateriële schade.
Of, en zo ja, in hoeverre [eiser 1] en [eiser 2] schade lijden of hebben geleden en of sprake is van eigen schuld ten aanzien van de schade, komt eerst aan de orde in de schadestaatprocedure. De verweren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] die hierop betrekking hebben, behoeven op dit moment geen bespreking, omdat zij verband houden met 
- samengevat - de vraag naar omvang van de schade die kan worden toegerekend aan het onrechtmatig handelen.
De rechtbank zal de schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet in beide zaken toewijzen (4.1. onder c. en 4.9. onder c.). Dit geldt niet voor de gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Dit deel van de vordering zal de rechtbank afwijzen. Wettelijke rente is een vergoeding voor vertragingsschade. Dit houdt zozeer verband met de uiteindelijk toewijsbaar te oordelen schadeposten, dat dit onderdeel van de vordering beoordeeld dient te worden in de schadestaatprocedure.
voorschot immateriële schade
5.15.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen bij wijze van voorschot ieder een bedrag van € 25.000,00. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten - kort gezegd - de schade, het causaal verband en de hoogte van het bedrag.
Zoals de rechtbank hiervoor ook reeds heeft overwogen is, gezien de aard van het onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], een smartengeldvergoeding voor [eiser 1] en [eiser 2] op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW op zijn plaats. Ondanks dat het in dit stadium van de procedure alleen gaat om het vaststellen van aansprakelijkheid en niet ook om het bepalen van de omvang van de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen, is de rechtbank van oordeel dat een voorschot op de immateriële schade moet worden toegewezen. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen zij bij de beoordeling van de onrechtmatige daad en de eigen schuld heeft overwogen. In verband met de betwisting door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van met name het causaal verband (ten aanzien van de schade) betracht de rechtbank daarbij evenwel een terughoudendheid waar het om de hoogte van het voorschot gaat. In een eventuele schadestaatprocedure kan op basis van nader onderzoek een definitief oordeel worden gevormd over onder meer de aard en omvang van het letsel dat toegerekend moet worden aan het handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en in het verlengde daarvan wat dat betekent voor de omvang van de definitief toe te wijzen smartengeldvergoeding. De rechtbank acht op dit moment in ieder geval een bedrag van € 10.000,00 toewijsbaar. In zoverre zal de rechtbank het onder d. van 4.1. en 4.9. gevorderde toewijzen. De daarover gevorderde wettelijke rente zal de rechtbank eveneens toewijzen, een en ander op grond van het bepaalde in artikel 6:119 BW gelezen in samenhang met artikel 6:83 aanhef en onder b BW.
buitengerechtelijke kosten
5.16.
Zowel [eiser 1] als [eiser 2] vordert een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Buitengerechtelijke kosten vormen een afzonderlijke schadepost die aan de orde kan komen in de schadestaatprocedure. Nog los van het feit dat geen concreet bedrag wordt gevorderd, dient, om te kunnen beoordelen of sprake is van redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW, overigens (meer) inzicht te bestaan in de totale schadeomvang. In zoverre zal de rechtbank het onder e. van 4.1. en 4.9. gevorderde afwijzen.

Proces- en nakosten
5.17.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide procedures worden veroordeeld.

5.17.1.
De kosten aan de zijde van [eiser 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.865,80

5.17.2.
De kosten aan de zijde van [eiser 2] worden begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- betaald griffierecht 77,00
- in debet gesteld griffierecht 0,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.074,80

5.18.
De nakosten, waarvan [eiser 1] en [eiser 2] betaling vorderen, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal als volgt worden toegewezen.
voorts in beide zaken
in reconventie
5.19.
Op basis van de in het dossier beschikbare stukken alsmede de verklaring van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting van 8 januari 2015 dat zij de betrokkenheid van [eiser 1] en/of [eiser 2] met betrekking tot de overige incidenten niet kunnen aantonen, staat in rechte (slechts) het volgende vast. Allereerst staat vast dat sprake is van (pogingen tot) chantage van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door [eiser 2], dit is namelijk ter zitting van 8 januari 2015 erkend door [eiser 2]. Ten tweede staat vast dat sprake is van een incident dat plaatsvond in de zomer van 2014 waarbij [eiser 1] betrokken was. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 1] hiervoor strafrechtelijk is veroordeeld. Dat sprake is van sms-berichten met bedreigende teksten afkomstig van [eiser 2] is, gelet op de stelling van [eiser 2] dat het niet zijn telefoonnummer is, onvoldoende onderbouwd, maar de bedreigingen door [eiser 1] en [eiser 2] tijdens de zitting aan het adres van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] staan wel vast.
Hiermee hebben [eiser 1] en [eiser 2] ten opzichte van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig gehandeld. In zoverre is de reconventionele vordering in beide zaken toewijsbaar.
In principe zijn [eiser 1] en [eiser 2] dan ook gehouden de door hun handelen veroorzaakte schade aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te vergoeden.
5.20.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen ten behoeve van de vaststelling van de omvang van de schade verwijzing naar de schadestaatprocedure. Omdat de schade die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stelt te lijden op dit moment begroot kan worden, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. 
De gevorderde vergoeding van materiële schade ziet op het bekladden van het portiek van de huurwoning die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bewonen. Omdat zij niet hebben gesteld dat de kosten van herstel door de verhuurder bij hen in rekening zijn gebracht, wijst de rechtbank de vergoeding van materiële schade af. Ook de immateriële schadevergoeding wijst de rechtbank af. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangegeven dat de immateriële schade bestaat uit de angst zich nog op straat te begeven en nergens naartoe kunnen zonder het gevoel te hebben achterom te moeten kijken, maar dit is onvoldoende om te kwalificeren als aantasting in de persoon. De vordering in reconventie zal in beide zaken, waar het de schade betreft, worden afgewezen.

5.21.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBMNE:2015:2738