Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 221117 mensenhandel en prostitutie; € 1.441.370,- materiële schade; € 20.000,- immateriële schade in strafproces; geen verjaring

Rb Noord-Nederland 221117mensenhandel en prostitutie; € 1.441.370,- materiële schade; € 20.000,- immateriële schade in strafproces; geen verjaring


De beoordeling

4.1.
[gedaagde] op 22 april 2014 kennis genomen van het verstekvonnis, zodat [gedaagde] tijdig in verzet is gekomen.

4.2.
De rechtbank heeft gelet op de internationale aspecten van deze zaak, ambtshalve getoetst of zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Het onderwerp van geschil is een verbintenis uit onrechtmatige daad, waarbij het schadebrengende feit zich (mede) in Groningen heeft voorgedaan. Deze rechtbank is ingevolge art. 102 Rv, welke bepaling is ontleend aan art. 5 sub 3 EEX-Verdrag/EVEX, daarom bevoegd om deze zaak te behandelen en te beslissen.

4.3.
[eiseres] heeft zich als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Haar vordering in het strafgeding strekte tot vergoeding van materiele en immateriële schade. De vordering is in het strafgeding deels toegewezen, omdat de strafrechter heeft geoordeeld dat de in het strafgeding bewezen verklaarde feiten haar schade hebben toegebracht.

4.4.
In het strafgeding heeft [eiseres] een vergoeding gevorderd voor materiële schade (gederfde inkomsten) tot een bedrag van € 1.561.868,00 en immateriële schade tot een bedrag van € 20.000,00. Het hof heeft de immateriële schadevergoeding toegekend, omdat die vordering door [gedaagde] werd bestreden met de stelling dat hij de hem ten laste gelegde feiten niet heeft gepleegd. Omdat het hof tot een bewezenverklaring van die feiten kwam, trof het verweer gericht tegen de gevorderde immateriële schadevergoeding geen doel.

4.5.
Het hof heeft verder geoordeeld dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van [eiseres] ter zake de door haar gesteld materiële schade een zodanige onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, dat die vordering zich niet leent voor behandeling in het strafgeding. Daarom heeft het hof onder toepassing van art. 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, [eiseres] in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daarbij bepaald dat [eiseres] als benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Dat heeft [eiseres] met deze procedure gedaan.

4.6.
De vordering die in deze procedure is ingesteld valt uiteen in een vordering die strekt tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 1.561.868,00 en immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,00. De vordering is door [eiseres] feitelijk gegrond op de feiten die de strafrechter bewezen heeft verklaard en waarvoor [gedaagde] is veroordeeld.

4.7.
Op grond van art. 161 Rv levert een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. In deze zaak is aan de eisen van art. 161 Rv voldaan. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [gedaagde] de in het arrest van het hof bewezen verklaarde feiten heeft begaan.

4.8.
De toekenning van dwingende bewijskracht aan de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten, betekent niet dat beslissend bewijs is geleverd van die feiten. Volgens art. 151 lid 2 Rv is ook tegen dwingend bewijs tegenbewijs mogelijk. [gedaagde] heeft echter de door [eiseres] gestelde feiten onvoldoende betwist en daardoor niet aan zijn motiveringsplicht voldaan. [gedaagde] kan alleen daarom al niet worden toegelaten tot bewijslevering (vgl. HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005, 269 en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9860, NJ 2011, 189). De door het hof bewezen verklaarde feiten staan daarom in deze procedure tussen partijen vast.

4.9.
Dat op zichzelf genomen vestigt niet de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de door [eiseres] gestelde schade. Daarvoor is vereist dat de door [eiseres] gestelde schade betrekking heeft op het belang dat door de overtreden strafbepalingen wordt beschermd (art. 6:163 BW). De schade moet daarnaast het gevolg zijn van de feiten waarvoor [gedaagde] is veroordeeld (art. 6:98 BW).

4.10.
Art. 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het geen betoog dat de strafbepalingen die bij de veroordeling door de strafrechter zijn toegepast, (mede) beogen de belangen van het slachtoffer te beschermen. Aan de voor vestiging van de aansprakelijkheid van [gedaagde] te stellen relativiteitseis, is daarom voldaan.

4.11.
Vervolgens staat te beoordelen of de door [eiseres] gestelde schade het gevolg is van de door het hof bewezen verklaarde feiten.

4.12.
Op grond van de door het hof bewezen verklaarde feiten staat tussen partijen vast dat [eiseres] in de door het hof vastgestelde perioden als prostituee heeft gewerkt, hoeveel zij (bij benadering) heeft gewerkt en welke inkomsten zij minimaal heeft moeten realiseren en dat zij die inkomsten heeft moeten afdragen aan [gedaagde] . [gedaagde] had geen recht op de inkomsten van [eiseres] . Daarmee is een oorzakelijk verband tussen de schade en de bewezen verklaarde feiten gegeven.

4.13.
[eiseres] begroot haar schade op basis van het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel [voorletters] [gedaagde] van 28 februari 2011 (hierna: "het Rapport").

4.14.
Uit het Rapport kunnen de inkomsten van [eiseres] worden afgeleid die - gelet op de in de strafzaak bewezen verklaarde en in deze procedure als vaststaand aan te nemen feiten - in aanmerking komen voor de schadebegroting. In het Rapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend door de inkomsten van [eiseres] die zij aan [gedaagde] heeft afgedragen te verminderen met de kosten die door [gedaagde] (voor [eiseres] ) zijn gemaakt.

4.15.
Ingevolge art. 6:97 BW zal de schade van [eiseres] moeten worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan zal deze worden geschat. Daarbij geldt als uitgangspunt bij de vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding dat [eiseres] zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende strafbare feiten zouden zijn uitgebleven. Dit impliceert dat een vergelijking zou moeten worden gemaakt van de feitelijke situatie met de toestand zoals die vermoedelijk zou zijn geweest als de schadeveroorzakende strafbare feiten niet zouden hebben plaatsgevonden.

4.16.
[eiseres] heeft géén op de door gevalsvergelijking te begroten schade toegesneden stellingen betrokken. Dat klemt, omdat daardoor door haar geen zicht is gegeven op de situatie waarvan moet worden uitgegaan als de strafbare feiten zich niet hadden toegedaan. Op grond van de bewezenverklaring kan er niet zonder meer van worden uitgegaan, dat [eiseres] wanneer de bewezen verklaarde feiten zich niet zouden hebben voorgedaan, in de prostitutie had gewerkt en het inkomen zou hebben verworven waarvan moet worden uitgegaan dat zij dat heeft verworven en aan [gedaagde] heeft afdragen. Gegeven echter de bewezenverklaring voor mensenhandel en de uitbuiting die daarmee gepaard is gegaan en bij gebreke van een op dit aspect gericht verweer, zal de rechtbank daarvan wel uitgaan.

4.17.
[eiseres] heeft haar vordering erop gegrond dat zij de inkomsten uit haar arbeid zelf zou hebben genoten als zij die niet aan [gedaagde] had moeten afdragen. Door [gedaagde] is niet betwist dat zij in dat geval die inkomsten had mogen behouden. De rechtbank zal daarom de situatie dat [eiseres] haar inkomsten zelf had genoten vergelijken met de feitelijke situatie dat zij haar inkomsten aan [gedaagde] heeft moeten afdragen, een en ander zoals hierna wordt bepaald.

4.18.
In het Rapport is voor de periode waarop de bewezenverklaring betrekking heeft, berekend hoeveel [eiseres] heeft gewerkt en is, uitgaande van de gewerkte dagen en de door het hof bewezen verklaarde minimale inkomsten, het inkomen van [eiseres] berekend op:
- inkomsten uit prostitutie € 1.910.563,00
- ontvangsten van [naam] € 25.227,00
- totale ontvangsten € 1.935.790,00

4.19.
In het Rapport is aldus bij de berekening van de inkomsten van [eiseres] ook rekening gehouden met de betalingen die [naam] aan [eiseres] heeft gedaan en die zij aan [gedaagde] heeft doorbetaald. In 2002 voldeed [naam] wekelijks € 1.000,00 voor het levensonderhoud van [eiseres] . In de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is het bedrag van € 25.227,00 opgenomen.

4.20.
In het Rapport is verder rekening gehouden met gemaakte kosten om [eiseres] in Nederland als prostituee te laten werken. Deze kosten bestaan uit kamerhuur, werkbenodigdheden, huisvesting, levensonderhoud, vervoer, vakanties, operaties en belasting, een en ander als hierna wordt gespecificeerd:

Kamerhuur

2001 334 dagen € 37.891,00
2002 12 weken € 5.880,00
2003 43 weken € 21.070,00
2004 46 weken € 22.540,00
2005 39 weken € 19.110,00
2006 38 weken € 18.620,00
2007 41 weken € 20.090,00
2008 33 weken € 20.125,00

Werkbenodigdheden

In het Rapport wordt naast de kosten voor kamerhuur rekening gehouden met kosten gemaakt voor aan het werk gerelateerde benodigdheden. Voor kosten zoals kleding, parfum en condooms wordt een geschat bedrag van € 20,00 per dag aangehouden. Het totaal aantal werkdagen is 2093. De kosten worden in het Rapport vastgesteld op 2093 x € 20,00 = 
€ 41.860,00.

Huisvesting

Ten aanzien van de kosten voor huisvestiging heeft [eiseres] in de strafzaak verklaard dat zij verbleef in perceel [adres] te Groningen. In het Rapport is neergelegd dat uit onderzoek blijkt dat dat perceel [adres] te Groningen bestaat uit twee appartementen. De appartementen zijn gemeubileerd en gestoffeerd. Deze appartementen leverden per jaar ieder € 12.000,00 aan huuropbrengsten op. [eiseres] heeft verklaard dat zij vanaf maart 2001 in de [straatnaam] woonde. In het Rapport zijn de kosten voor huisvesting voor de periode waarop de bewezenverklaring betrekking heeft op 8 x € 12.000,00 = € 96.000,00 vastgesteld

Levensonderhoud

De kosten voor levensonderhoud voor [eiseres] zijn in het Rapport bepaald aan de hand van de informatie van het Nibud en op grond van die informatie begroot op € 133,00 per week. [eiseres] heeft 300 weken gewerkt en verbleef in november en december 2002 9 weken en in 2008 2 weken in Nederland terwijl zij niet werkte. In het Rapport zijn de kosten voor levensonderhoud voor de periode waarop de bewezenverklaring betrekking heeft op 311 weken x € 133,00 = € 41.363,00 vastgesteld.

Vervoer

Uit de verklaringen van [eiseres] zoals die aan het Rapport ten grondslag zijn gelegd, kan worden afgeleid dat zij een aantal keren heeft gereisd naar Bulgarije en dat die kosten hoofdzakelijk werden betaald door [gedaagde] . Op grond van de verklaring van [eiseres] die aan het Rapport ten grondslag zijn gelegd over de vervoersbewegingen, zijn de vervoerskosten vastgesteld op € 91.000,00.

Operaties

[eiseres] heeft in de periode waarop de bewezenverklaring betrekking heeft iedere twee jaar plastische chirurgie ondergaan. Ze liet borst- en lipimplantaten inbrengen, een bovenbeenliposuctie en een zogeheten "Brazilian Butt Lift" uitvoeren. Daarnaast heeft zij botox in haar gezicht laten spuiten. In het rapport worden de kosten op basis van een uitdraai van tarieven voor plastische chirurgie van een kliniek, vastgesteld op € 13.400,00.

Vakanties

[eiseres] kreeg voor haar bezoeken aan haar ouders geld voor het verblijf en voor haar ouders

van [gedaagde] . Hierover zijn in de strafzaak door [eiseres] en een getuige - de echtgenote van [gedaagde] - verklaringen afgelegd. Op grond van die verklaringen wordt in het Rapport uitgegaan van een bedrag van € 75,00 per week. Voorts wordt in het Rapport er vanuit gegaan dat [eiseres] in totaal 100 weken in Bulgarije is geweest, zodat het bedrag dat aan [eiseres] is verstrekt voor vakanties in het Rapport is vastgesteld op € 7.500,00. Daarnaast is zij één keer met [naam] op vakantie geweest naar Spanje en mocht zij toen € 2.000,00 meenemen. Tot slot heeft [eiseres] 10 keer een bedrag van € 75,00 voor haar ouders meegenomen, in totaal € 750,00. In het Rapport worden de kosten voor vakanties vastgesteld op in totaal € 10.250,00.

Belasting

In het Rapport is aan de hand van informatie die is verkregen van de Belastingdienst Noord berekend wat [eiseres] over de jaren 2004 tot en met 2009 aan belasting heeft betaald. Dat bedrag is vastgesteld op € 35.221,00.

Totale kosten

In het Rapport zijn met inachtneming van het voorgaande de totale kosten berekend die zijn gemaakt om [eiseres] in Nederland in de door het hof bewezen verklaarde periode als prostituee te laten werken op:

- raamhuur € 165.326,00
- werkbenodigdheden € 41.860,00
- huisvesting € 96.000,00
- levensonderhoud € 41.363,00
- vervoer € 91.000,00
- operaties € 13.400,00
- vakantie/ouders € 10.250,00
- belasting € 35.221,00

Totaal kosten € 494.420,00

4.21.
De materiële schade kan, als wordt uitgegaan van het door [eiseres] aan de begroting van haar schade ten grondslag gelegde Rapport, de daarin vastgestelde inkomsten en de daarin berekende kosten, worden begroot op € 1.935.790,00 - € 494.420,00 = € 1.441.370,00.

4.22.
Te beoordelen staat of de materiële schade van [eiseres] op dit bedrag kan worden geschat, gelet op de daartegen door [gedaagde] gevoerde verweren.

4.23.
[gedaagde] heeft een op art. 3:310 lid 1 BW gegrond beroep op verjaring gedaan. Daartoe heeft hij gesteld dat meer dan vijf jaar is verstreken nadat [eiseres] bekend werd met haar schade en de aansprakelijke partij, voordat zij [gedaagde] heeft aangesproken tot vergoeding van haar schade.

4.24.
De door [eiseres] gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde] heeft betrekking op feiten die volgens de bewezenverklaring zijn gepleegd in de periode die aanvangt op 1 december 2000 en die eindigt op 20 januari 2009. Dit brengt met zich dat de in art. 3:310 lid 1 BW geregelde verjaringstermijn niet eerder aanvangt dan op 21 januari 2009.

4.25.
Op 1 april 2013 is art. 3:310 lid 4 BW in werking getreden. Dat artikellid luidt:

Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.

4.26.
Op het moment dat art. 3:310 lid 4 BW in werking is getreden was de door [gedaagde] ingeroepen korte verjaringstermijn van vijf jaren die art. 3:310 lid 1 BW geeft nog niet voltooid.

4.27.
Voor art. 3:310 lid 4 BW geldt een overgangsbepaling die met zich brengt dat het artikellid ook geldt voor strafbare feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding. Dit brengt met zich dat de op het moment van inwerkingtreding lopende verjaringstermijn werd verlengd met de termijn die art. 70Sr geeft voor de verjaring van het recht van strafvordering voor de in de strafzaak aan [gedaagde] ten laste gelegde feiten. Die termijn bedraagt 12 jaar, zodat een verlengde verjaringstermijn is gaan gelden die pas is voltooid op 21 januari 2021. Het beroep op verjaring faalt daarom. Bij partijen rest daarom geen belang bij een bespreking van al hetgeen zij overigens ten aanzien van het beroep op verjaring hebben gesteld en aangevoerd.

4.28.
[gedaagde] heeft de berekening van de schade zoals [eiseres] die aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, verder bestreden met de volgende verweren:
i. voor zover sprake is van inkomen, heeft politie geen redelijke inschatting gemaakt en wordt de berekening onvoldoende gestaafd met de diverse getuigenverklaringen;
ii. [eiseres] heeft verklaard dat er een afspraak was dat de opbrengsten van de werkzaamheden van [eiseres] zouden worden gedeeld en dat die afspraak nooit is gewijzigd;
iii. het rapport wederrechtelijk voordeel is opgesteld door de heer [naam] en uit diens verhoor op 31 oktober 2011 blijkt dat hij geen rekening heeft gehouden met de afspraak die partijen hebben gemaakt over het delen van de opbrengsten;
iv. er ontbreekt een objectieve onderbouwing dat [eiseres] € 1.000,00 per dag heeft verdiend, omdat dit voornamelijk is gebaseerd op verklaring van [eiseres] zelf. [eiseres] heeft ook verklaard dat zij Hfl 50,00 voor haar diensten vraagt en zonder nadere toelichting is in de berekening dit bedrag verhoogd naar € 50,00 per dienstverlening;
v. er wordt ten onrechte vanuit gegaan dat [eiseres] 20 klanten per dag zou hebben, omdat uit een rapport van het WODC blijkt dat een prostituee in het algemeen gemiddeld 4 klanten per dag heeft en in de raamsector gemiddeld 6.5 klanten;
vi. [eiseres] heeft zelf verklaard dat zij vaak niet aan het minimum van € 1.000,00 kon voldoen en dat zij dan een beroep deed op de heer [naam];
vii. dat ook uit het eigen kasboek van [eiseres] valt af te leiden dat zij minder heeft gewerkt dan waarvan in de berekening is uitgegaan;
viii. ook blijkt dat het inkomen dat [eiseres] heeft opgegeven aan de Belastingdienst een verschil laat zien met het berekende inkomen;
ix. er moet aansluiting worden gezocht bij het in de jurisprudentie aanvaarde bedrag van € 100,00 per gewerkte dag zoals ook het gerechtshof Amsterdam heeft gedaan in de zaak Gerechtshof Amsterdam, 13 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3998;
x. het bedrag dat [naam] aan [eiseres] heeft gegeven ter grootte van € 250.000,00 is geen gift geweest maar ook geen bedrag dat zij heeft verdiend, zodat het niet bij de inkomsten moet worden opgeteld;
xi. de vordering dient te worden afgewezen omdat het verband met het bewezen verklaarde ontbreekt. [eiseres] is niet door misleiding of valse voorwendselen in de prostitutie beland. Er is aldus geen sprake van voordeel uit mensenhandel, maar eerder uit oplichting of verduistering.

4.29.
De onder i tot en met v, vii, viii, ix, en xi samengevat weergegeven verweren, miskennen dat aan de bewezenverklaring van het arrest van het hof dwingende bewijskracht toekomt. Uit wat de rechtbank hiervoor in rov. 4.8. heeft overwogen volgt dat bij de begroting van de schade kan worden uitgegaan van een schatting die is gebaseerd op de bewezenverklaring. De rechtbank zal daarom ervan uitgegaan dat [eiseres] gemiddeld € 1.000,00 per dag voor [gedaagde] heeft moeten verdienen en dat zij dat bedrag voor iedere gewerkte dag aan hem heeft afgedragen. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat partijen een afspraak hebben gemaakt op grond waarvan de inkomsten van [eiseres] zouden worden gedeeld, miskent hij dat die afspraak geen betekenis kan krijgen in het licht van de tegen hem bewezen verklaarde feiten. Die afspraak is strijdig met de openbare orde en de goede zeden. Wat [eiseres] aan inkomen heeft gerealiseerd, heeft zij aan [gedaagde] moeten afdragen.

4.30.
Voor zover [gedaagde] stelt dat [eiseres] heeft verklaard dat zij vaak niet aan het minimum van € 1.000,00 kon voldoen en dat zij dan een beroep deed op de heer [naam] , valt zonder nadere toelichting die ontbreekt niet in te zien waarom dit iets afdoet aan de begroting van de schade. Wat [naam] aan [eiseres] betaalde, maakt immers ook deel uit van haar inkomen waar [gedaagde] geen recht op had. Bij de berekening van de inkomsten is overigens niet uitgegaan van het door [gedaagde] genoemde bedrag van € 250.000,00 maar van het aanzienlijk lagere bedrag van € 25.227,00.

4.31.
Een en ander leidt tot de tussenconclusie dat [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd dat eraan in de weg staat de door [eiseres] gestelde materiële schade te begroten in overeenstemming met het hiervoor besproken Rapport. De rechtbank acht het mede in het licht van wat hiervoor is overwogen redelijk de schade van [eiseres] in overeenstemming met het Rapport te begroten.

4.32.
[eiseres] vordert naast het ter zake in de strafprocedure reeds toegewezen bedrag van € 20.000,00 een aanvullend bedrag aan immateriële schadevergoeding. Haar vordering heeft betrekking op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de rechtbank haar immateriële schade heeft begroot op voormeld bedrag. Dat aan [eiseres] in het strafgeding een schadevergoeding is toegekend, staat er daarom niet in de weg dat zij thans een aanvullende schadevergoeding vordert.

4.33.
Door [eiseres] is, in de kern genomen, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de procedures die zijn gevoerd nadat de rechtbank in de strafzaak vonnis heeft gewezen, haar leed hebben berokkend. Ondanks het daarop gerichte verweer, heeft zij geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij als gevolg van die procedures psychische problemen heeft gekregen of dat het haar anderszins zodanig heeft belast dat een vergoeding van smartengeld in de rede ligt. [eiseres] stelt dat zij haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet nader behoeft te onderbouwen, omdat zij de immateriële gevolgen reeds uitgebreid geduid en onderbouwd heeft met een rapportage. Daarbij doelt [eiseres] op schriftelijke stukken op basis waarvan de rechtbank haar eerder de immateriële schadevergoeding heeft toegekend. [eiseres] heeft daarmee in deze procedure niet toereikend gerespondeerd op het gevoerde verweer en onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom zij thans recht heeft op een aanvullend smartengeld. De vordering zal in zoverre als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.

4.34.
De slotsom is dat dat de schadevergoedingsvordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 1.441.370,00. De gevorderde, op de wet te gronden en niet bestreden vergoeding van wettelijke rente zal met ingang van 20 januari 2009 worden toegewezen. Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. Het toewijsbare deel van de vorderingen van [eiseres] zal worden toegewezen als hierna bepaald. ECLI:NL:RBNNE:2017:5035