Rb Oost-Brabant 281216 Seksueel misbruik minderjarige leerling door schooldirecteur. aansprakelijkheid voor faillissement school
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 281216 Seksueel misbruik minderjarige leerling door schooldirecteur. aansprakelijkheid voor faillissement school
4 De beoordeling
4.1.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de vordering van de curator kan worden toegewezen op de grondslag van artikel 2:9 BW. De rechtbank zal de alternatieve grondslag van de artikelen 2:300a en 2:138 BW om proceseconomische redenen verder laten rusten.
Het oordeel, dat de vordering van de curator kan worden toegewezen op de grondslag van artikel 2:9 BW, is gebaseerd op de volgende inhoudelijke overwegingen.
4.2.
Voor aansprakelijkheid op de voet van artikel 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt van onbehoorlijk bestuur. Of van een ernstig verwijt sprake is dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Van een onbehoorlijke taakvervulling is sprake indien geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - overeenkomstig zou hebben gehandeld.
4.3.
Vaststaat dat [gedaagde] meermalen ontucht heeft gepleegd met een minderjarige leerling van de school en dat in het pand waarin de school is gevestigd. De rechtbank is van oordeel dat dit handelen moet worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] als bestuurder in de zin van artikel 2:9 BW en niet - zoals [gedaagde] bij wijze van verweer heeft aangevoerd - als louter privé-handelen. Het handelen van [gedaagde] kan immers niet los van zijn functie worden gezien. [gedaagde] was initiatiefnemer van de school, oprichter van beide stichtingen, schooldirecteur en feitelijk de centrale leidinggevende figuur in de school. [gedaagde] is in dat verband in contact komen met de (aan zijn zorg toevertrouwde) minderjarige leerling en in die zin in de gelegenheid gekomen om met deze minderjarige leerling ontuchtige handelingen te plegen in het gebouw waarin de school is gevestigd. Gelet op deze feiten en omstandigheden dient het handelen van [gedaagde] hem ook in zijn hoedanigheid als bestuurder te worden toegerekend. Dit civielrechtelijk oordeel strookt ook met het strafrechtelijk oordeel dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht met een aan zijn zorg en opleiding toevertrouwde minderjarige en dat in zijn hoedanigheid van leraar/directeur van het slachtoffer.
4.4.
Uitgangspunt is daarmee dat het onder 4.3 beoordeelde handelen van [gedaagde] hem (ook) als bestuurder moet worden aangerekend. Dit handelen kwalificeert als onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW en daarvan kan [gedaagde] een ernstig verwijt worden gemaakt. Immers, [gedaagde] heeft als bestuurder niet alleen een ernstig strafbaar feit begaan met een slachtoffer waarmee hij in een functionele relatie stond, maar dit handelen is bovendien direct in strijd met en zelfs tegengesteld aan de statutaire doelstelling van IPN, namelijk het bieden van goede scholing en zorg aan kinderen en jongeren. Daar komt bij dat het een feit van algemene bekendheid is dat dit handelen - ontucht met een minderjarige - maatschappelijk gezien grote onrust en verontwaardiging oproept en - als dit plaatsvindt op een school - bovendien sterk vertrouwen ondermijnend werkt. De onder 2.11 genoemde persberichten en Kamervragen geven daar blijk van. Dat [gedaagde] meermalen het risico heeft aanvaard op ontdekking van het ontuchtige handelen, getuigt ook in dat licht van ontoereikend inzicht in de gevolgen van zijn handelen als bestuurder en ook in die zin kan hem een ernstig verwijt worden gemaakt. (De rechtbank gaat niet in op de betekenis van het handelen [gedaagde] voor het minderjarige slachtoffer. De reden daarvoor is louter gelegen in de omstandigheid dat dat op zichzelf voor de toewijsbaarheid van de onderhavige vordering niet direct van belang is en zeker niet omdat het niet belangrijk zou zijn. Dat is het uiteraard wel.)
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de bovenstaande overwegingen en oordelen geldig zijn voor [gedaagde] in zijn hoedanigheid als bestuurder van zowel IPN als De Bontekoe. Redengevend daarvoor is de omstandigheid dat de stichtingen feitelijk sterk zijn verweven. Deze verwevenheid komt tot uiting in met name de omstandigheden dat (a) beide stichtingen (vrijwel) hetzelfde bestuur en dezelfde oprichters kennen en dat voor het geheel [gedaagde] als “het gezicht van” heeft te gelden, dat (b) de leerlingen van de school sociale vaardigheden opdeden door te werken voor De Bontekoe, dat (c) beide op hetzelfde adres waren gevestigd, dat (d) de gedachte tot oprichting van De Bontekoe juist was ontstaan naar aanleiding van de noodzaak tot verhuizing van de school om aldus te faciliteren dat de leerlingen van IPN sociale vaardigheden zouden kunnen opdoen (zoals ook ter zitting zijdens [gedaagde] is bevestigd), dat (e) sprake was van financiële verwevenheid, bijvoorbeeld doordat IPN onderhuurder was van De Bontekoe en doordat sprake was van grote hoeveelheden interne overboekingen en dat (f) beide stichtingen feitelijk algemeen bekend stonden onder dezelfde naam “Agnus Dei”.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het ontuchtig handelen [gedaagde] regardeert in zijn hoedanigheid van bestuurder van beide stichtingen.
4.6.
Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het hierboven omschreven onbehoorlijk bestuur. Met de curator is de rechtbank van oordeel dat de schade ten gevolge van dit onbehoorlijk bestuur gelijk kan worden gesteld aan het boedeltekort in de stichtingen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[gedaagde] heeft door zijn handelen - bestaande uit een meermalen bewust doen - de stichtingen blootgesteld aan een groot continuïteitsrisico. Het handelen van [gedaagde] bestaat uit een onrechtmatig doen en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid kwalificeert derhalve als schuldaansprakelijkheid. Het gaat om ontuchtige handelingen met een minderjarige leerling van de school in dat in het schoolgebouw. Ontdekking van een dergelijk feit leidt naar ervaringsregels tot maatschappelijke onrust, verontwaardiging en verlies aan vertrouwen in de betrokken school. Dat laatste in dit geval in sterke mate nu [gedaagde] niet zomaar een leerkracht is, maar kan worden aangemerkt als het gezicht van de school. De feitelijke gang van zaken toont een en ander aan, waarvoor kan worden verwezen naar de persberichten en Kamervragen genoemd onder 2.11. Ook de verdere gevolgen van het handelen na ontdekking daarvan, zijn naar het oordeel van de rechtbank naar ervaringsregels te verwachten. Dat geldt voor (a) de aanhouding van [gedaagde] - waardoor feitelijk de schooldirectie wegviel -, (b) het strafvorderlijk onderzoek in het kader waarin de administratie grotendeels in beslag is genomen (wat voor het besturen van de stichtingen uiteraard tot grote praktische problemen zal leiden), (c) de tijdelijke sluiting van de school op last van de onderwijsinspectie, (d) het vervolgens elders moeten onderbrengen van de leerlingen (voor de nadere onderbouwing van de voorspelbaarheid daarvan wordt verwezen naar de inhoud van de Kamervragen genoemd onder 2.11 en de notulen genoemd onder 2.12) en (e) het als gevolg daarvan wegvallen van de inkomsten van deze niet door de overheid maar door de ouders van de leerlingen gefinancierde school. Het verweer van [gedaagde] , inhoudende dat na zijn aanhouding en voorlopige hechtenis geen sprake was van teruglopende aanmeldingen van leerlingen, wordt door de rechtbank gepasseerd omdat dit naar ervaringsregels volstrekt onaannemelijk is. In de huidige samenleving bestaat voor ontuchtig handelen met minderjarigen geen begrip en wel sterke afkeuring. Het ondergaan van dergelijk ontuchtig handelen wordt bovendien algemeen gezien als zeer schadelijk voor de ontwikkeling van het minderjarige slachtoffer. Het is naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet voorstelbaar dat ouders van minderjarige, extra zorg behoevende leerlingen op een kleinschalige privéschool, niet ervoor zouden kiezen om hun kinderen daar weg te halen nadat hen is gebleken dat de oprichter/bestuurder/schooldirecteur meermalen ontucht met een leerling heeft gepleegd. De aanvraag van het faillissement van beide stichtingen door [naam secretaris] is in die zin wat er redelijkerwijs te verwachten viel en - mede gegeven de onder 2.12 weergegeven overwegingen daartoe - in de gegeven omstandigheden redelijk zo niet onvermijdelijk. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, kan het aanvragen van het faillissement niet worden aangemerkt als een niet noodzakelijke, eigen keuze van [naam secretaris] .
Kortom: het abrupte eindigen van het functioneren van de in de respectieve stichtingen gedreven instellingen alsmede het daardoor stoppen van de inkomstenstroom van die instellingen is toe te rekenen aan het handelen van [gedaagde] . De daardoor ontstane financiële situatie - enerzijds het stoppen van de inkomstenstroom en anderzijds het blijven bestaan en zelfs oplopen van de verplichtingen in een situatie die volgens [gedaagde] al financieel problematisch was - rechtvaardigen [gedaagde] aansprakelijk te houden voor de boedeltekorten in beide faillissementen. De stelling van [gedaagde] dat de beide stichtingen ook zouden zijn gefailleerd vanwege de al langer slechte financiële situatie daarvan, wordt door de rechtbank gepasseerd. De reden daarvoor is dat een dermate slechte financiële situatie niet aannemelijk is geworden en omdat [gedaagde] zelf heeft gesteld dat zijn broer - na zijn aanhouding optredende als zaakwaarnemer voor [gedaagde] - heeft gezegd dat de school te redden was, terwijl enig al vóór de aanhouding van [gedaagde] bestaand voornemen de school te sluiten en/of de stichtingen te laten failleren is gesteld noch gebleken.
4.7.
De slotsom is dat [gedaagde] wegens onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade, welke schade bestaat uit het boedeltekort in de faillissementen van beide stichtingen. De curator heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot daarop, welk voorschot de curator heeft begroot op € 217.310,06 zijnde het geschatte boedeltekort. In de omstandigheid dat het gaat om een schatting ziet de rechtbank aanleiding het voorschot te bepalen op een iets lager, afgerond bedrag, te weten € 200.000.
4.8.
[gedaagde] heeft zich beroepen op matiging gelet op zijn (in de strafzaak aangenomen) verminderde toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding gegeven de aard en ernst van het onbehoorlijk bestuur.
4.9.
[gedaagde] heeft verzocht een eventuele veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank zal dit verzoek niet honoreren, omdat - in het licht van de omstandigheid dat executie van een niet onherroepelijk vonnis altijd een risico inhoudt dat op zichzelf normaliter geen contra-indicatie vormt voor een uitvoerbaar bij voorraadverklaring - de door de curator genoemde omstandigheid - dreigende waardevermindering van het te executeren onroerend goed vanwege oplopend achterstallig onderhoud - zwaarder dient te wegen dan het door [gedaagde] genoemde risico op een andersluidende beslissing in hoger beroep.
4.10.
De beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing van de rechtbank niet (langer) relevant is.ECLI:NL:RBOBR:2016:7243