Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 031121 vordering op staat ivm gebreken toezicht voogd op pleeggezin waarin eiseres is misbruikt in 1958-1968 verjaard (2)

RBDHA 031121 vordering op staat ivm gebreken toezicht voogd op pleeggezin waarin eiseres is misbruikt in 1958-1968 verjaard

4
De beoordeling

4.1.
De primaire vorderingen zien op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de periode tussen 1958 en 1968. Niet in geschil is dat [eiseres ] toen seksueel is misbruikt door haar pleegvader en dat haar pleegvader seksueel misbruik door anderen heeft gefaciliteerd. Het gaat daarmee om voor [eiseres ] uiterst pijnlijke en ingrijpende gebeurtenissen, die hebben plaatsgevonden toen zij nog jong was. De inzet van de primaire vorderingen is of de Staat vanwege destijds door de voogd van [eiseres ] uitgevoerd toezicht aansprakelijk is in verband met dit seksueel misbruik. Als meest verstrekkende verweer, beroept de Staat zich op verjaring. Dat verweer slaagt. De rechtbank komt daarom niet toe aan beoordeling van de primaire vorderingen van [eiseres ] . De rechtbank licht dat als volgt toe.

4.2.
Naar huidig recht verjaart de vordering tot betaling van schadevergoeding in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 310 BW) en verjaart de vordering waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd door verloop van twintig jaar (art. 306 BW). Op grond van het ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenissen geldende oude Burgerlijk Wetboek (BW) gold een verjaringstermijn van dertig jaar. Als deze termijn bij invoering van het huidige BW nog niet verstreken was, maar de termijn van twintig jaar wel, dan gold op grond van art. 73 Overgangswet een uitgestelde werking van een jaar.

4.3.
Niet in geschil is dat de primaire vorderingen van [eiseres ] verjaard zijn. [eiseres ] stelt echter dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaringstermijnen buiten toepassing moeten worden gesteld. De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid de maatstaf geldt dat het beroep van de Staat op verjaring in dit geval ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ moet zijn. Deze maatstaf is te vinden in art. 6:2 BW en brengt tot uitdrukking dat terughoudendheid moet worden betracht bij het buiten toepassing laten van wat krachtens de wet, de gewoonte of rechtshandeling geldt. Er is alleen plaats voor toepassing van deze correctie in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van door [eiseres ] te stellen bijzondere omstandigheden. Verder is van belang dat de toepasselijke verjaringstermijnen een objectief en in beginsel absoluut karakter hebben. Dat brengt met zich dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden, hoezeer dit ook moeilijk te aanvaarden kan zijn uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden en de vorderingen instelt. Dit wordt gevergd door het beginsel van rechtszekerheid dat deze verjaringstermijnen beogen te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij.

4.4.
Bij beoordeling van het beroep van [eiseres ] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid betrekt de rechtbank alle omstandigheden van dit concrete geval en zoekt zij aansluiting bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, te weten: (a) of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde; (b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat; (c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten; (d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn; (e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren; (f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt; (g) of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

4.5.
[eiseres ] maakt aanspraak op vergoeding van vermogensschade en immateriële schade (gezichtspunt a). Zij heeft een uitkering ontvangen uit hoofde van de Tijdelijke regeling (gezichtspunt b). De vorderingen betreffen gebeurtenissen in de periode waarin [eiseres ] tussen de vier en veertien jaar oud was. Het gaat om aansprakelijkheid van de Staat als toezichthouder vanwege destijds door de voogd uitgevoerd toezicht op de in een pleeggezin geplaatste [eiseres ] in verband met seksueel misbruik door haar pleegvader en door haar pleegvader gefaciliteerd seksueel misbruik door anderen, derhalve om een afgeleide aansprakelijkheid (gezichtspunt c). Deze aansprakelijkheid is niet gedekt door een verzekering (gezichtspunt f). Niet ter discussie staat dat het tijdverloop de mogelijkheid van de Staat om zich te verweren bemoeilijkt. Anders dan [eiseres ] stelt, is de Staat dus wel in zijn belangen geschaad doordat zij de Staat nu aansprakelijk stelt (gezichtspunt e). Vóór het verstrijken van de verjaringstermijn heeft de Staat geen rekening gehouden met deze aansprakelijkheid. De Staat had ook geen rekening behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de gestelde schade aansprakelijk zou zijn (gezichtspunt d) Dat volgt niet uit de stelling van [eiseres ] dat seksueel misbruik te allen tijde onaanvaardbaar wordt geacht. Haar stelling dat eerst door het onderzoek van de Commissie Samson grootschalig (seksueel) misbruik van kinderen die op gezag van de overheid vanaf 1945 in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst aan het licht is gekomen, wijst juist op het tegendeel. [eiseres ] heeft geen feiten gesteld, en die zijn ook niet gebleken, waaruit volgt dat de Staat destijds daarvan op de hoogte was en toen had moeten ingrijpen. Tot slot heeft [eiseres ] niet binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade, de Staat aansprakelijk gesteld en de vorderingen ingesteld (gezichtspunt g). Bij toepassing van dit gezichtspunt wordt in de regel een termijn van één tot twee jaar gehanteerd na het aan het licht komen van de schade als redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld. [eiseres ] gaat dan ook ten onrechte uit van de periode tussen de afwijzing van haar vordering op grond van het Statuut (15 december 2017) en haar aankondiging van een rechtszaak (9 mei 2019). De in gezichtspunt (g) bedoelde redelijke termijn is in ieder geval eerder aangevangen, meer dan twee jaar voordat [eiseres ] een rechtszaak aankondigde en vervolgens de Staat in rechte betrok. Nu deze redelijke termijn hoe dan ook is overschreden, kan in het midden blijven wanneer de schade van [eiseres ] precies aan het licht is gekomen.

4.6.
Gezichtspunt d en g zijn zwaarwegend en pleiten tegen het doorbreken van de verjaringstermijn. Ook gezichtspunt b pleit tegen het doorbreken van de verjaringstermijn. Voor zover de gezichtspunten a en c daarvoor pleiten, leggen zij onvoldoende gewicht in de schaal om doorbreking van de absolute verjaringstermijn op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de ernst van de feiten, het seksueel misbruik waarvan [eiseres ] het slachtoffer is geweest en het in verband daarmee gemaakte verwijt aan het adres van de Staat, op zichzelf niet genoeg zijn om de lange verjaringstermijn te doorbreken. Het verjaringsberoep van de Staat slaagt dus en de primaire vorderingen worden afgewezen.

4.7.
De subsidiaire vorderingen richten zich tegen de beslissing van de CSG op grond van het Statuut. Er staat geen rechtsgang open tegen deze beslissing. De opmerking in de toelichting bij het Statuut, dat een slachtoffer die zich niet kan vinden in het oordeel van de commissie een civiele procedure kan instellen bij de civiele rechter, doelt niet op toetsing van de beslissing van de CSG door de burgerlijke rechter. Hiermee wordt gedoeld op de mogelijkheid om een zelfstandig oordeel te vragen van de burgerlijke rechter over de vorderingen, zoals [eiseres ] heeft gedaan met haar primaire vorderingen. [eiseres ] gaat hier ten onrechte aan voorbij, voor zover haar subsidiaire vorderingen ertoe strekken dat de beslissing van de CSG volledig wordt getoetst door de rechtbank, als ware de rechtbank de hoger beroepsinstantie van het CSG, en ertoe strekken dat de rechtbank alsnog oordeelt dat [eiseres ] aanspraak kan maken op een tegemoetkoming op basis van het Statuut.

4.8.
De rechtbank volgt de Staat niet in zijn betoog dat erop neerkomt dat de beslissing van de CSG geheel is onttrokken aan oordeelsvorming door de burgerlijke rechter. Vanwege de gelijkenissen tussen een besluit van de CSG op grond van het Statuut met het in art. 7:900 lid 2 BW geregelde ‘bindend advies’, ziet de rechtbank aanleiding om bij beoordeling van de vorderingen die zich richten tegen het besluit van het CSG, aan te knopen bij het toetsingskader dat geldt voor beoordeling door de civiele rechter van een bindend advies. Het Statuut voorziet namelijk in buitengerechtelijke geschilbeslechting door de CSG voor de in het Statuut omschreven vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen, waarbij geen verjaringstermijn wordt gehanteerd en geen finale kwijting wordt verlangd. Het Statuut is een convenant. De ondertekenaars hebben zich aan deze buitengerechtelijke geschilbeslechting verbonden en hebben zich gecommitteerd om de beslissingen van de CSG na te leven en de door de CSG vastgestelde tegemoetkomingen uit te betalen aan de aanvragers (zie ook art. 14 Statuut). De procedure op grond van het Statuut vangt aan door indiening van een aanvraagformulier (art. 8 Statuut). Door het indienen van een aanvraag, onderwerpen de aanvragers zich aan het Statuut, met dien verstande dat zij zich met het doen van een aanvraag niet op voorhand neerleggen bij de beslissing van de CSG. Die beslissing is daarom geen aan een derde opgedragen beslissing (‘bindend advies’) in de zin van art. 7:900 lid 2 BW. Wel vertoont de beslissing van de CSG op grond van het Statuut voldoende gelijkenissen met dit bindend advies, om bij beoordeling van de subsidiaire vorderingen, die zich richten tegen het besluit van de CSG, aan te knopen bij het toetsingskader dat geldt voor beoordeling door de civiele rechter van een bindend advies.

4.9.
De rechtbank zal dus toetsen of gebondenheid aan de beslissing van de CSG in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook hier geldt dat terughoudendheid moet worden betracht en dat er alleen plaats is voor toepassing van deze correctie in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van door [eiseres ] te stellen bijzondere omstandigheden. Niet elke onjuistheid in een bindend advies kan worden ingeroepen om de bindende kracht daarvan te bestrijden. Volgens vaste rechtspraak kan er alleen vernietigd worden als er ernstige gebreken zijn in het advies, of anders gezegd, als het advies “apert onjuist” is. Dit kan het geval zijn als de beginselen van behoorlijk procesrecht zijn geschonden (bijvoorbeeld het beginsel van hoor en wederhoor) of bij het ontbreken van een toereikende motivering.

4.10.
Volgens [eiseres ] heeft de CSG – kort gezegd – de lat te hoog gelegd bij beoordeling van de vraag of het aannemelijk was geworden dat was voldaan aan de eis dat een medewerker van de instelling feitelijk op de hoogte was. Deze andere opvatting over de waardering van het door haar bijgebrachte bewijs door de CSG, is onvoldoende om, met toepassing van het onder 4.8 weergegeven toetsingskader te concluderen dat gebondenheid van [eiseres ] aan de beslissing van de CSG onaanvaardbaar zou zijn. De opvatting van de Nationale ombudsman, waar [eiseres ] naar verwijst, in het bijzonder diens opmerking dat de beoordeling van de CSG ‘onnavolgbaar’ is, getuigt van eenzelfde andere opvatting over de waardering van het bewijs door de CSG. Dit kan haar dus niet baten.

4.11.
Voor zover [eiseres ] zich nog mede beroept op een opmerking van de voorzitter van de CSG dat het Statuut – wat betreft het te leveren bewijs – niet goed in elkaar zit, kan haar dat evenmin baten. Daargelaten of en in hoeverre de CSG zich in die zin over het Statuut heeft uitgelaten, stond het de ondertekenaars vrij om in het Statuut andere en zwaardere eisen te stellen aan het door de aanvrager te leveren bewijs dan een enkele verklaring van het slachtoffer om aannemelijk te maken dat een medewerker feitelijk op de hoogte was van het misbruik. Het gaat hier immers om een vorm van buitengerechtelijke geschilbeslechting die is vastgelegd in een overeenkomst. Dat volgens het Statuut aanvullend bewijs werd geëist in de vorm van bijvoorbeeld een civielrechtelijk of strafrechtelijk vonnis, aangifte, getuigenverklaringen, erkenning door de medewerker/instelling (niet limitatief), vormt dus geen grond voor aantastbaarheid van het advies van de CSG. Voor zover ten slotte het bestaan van twee regelingen, de Tijdelijke Regeling en het Statuut, met verschillende eisen om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, tot verwarring heeft geleid, is dat vervelend, maar geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat in verband met het advies van de CSG.

4.12.
Tijdens de comparitie van partijen is aan de orde gekomen dat de CSG mogelijk onvoldoende inspanningen heeft verricht om de rechtsopvolger van de voogdijinstelling (Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming) te traceren en in de procedure naar aanleiding van de aanvraag van [eiseres ] onder het Statuut te betrekken. Uit de aktewisseling na de zitting volgt dat de CSG Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) met toepassing van de daarvoor geldende afspraken onder het Statuut, heeft aangemerkt als rechtsopvolger van deze Vereniging, nadat Jeugdzorg Nederland op een vraag daarover te kennen had gegeven dat de correspondentie over de aanvraag van [eiseres ] kon worden gericht aan JBRR. De CSG heeft geen aanleiding gezien om na deze bevestiging door Jeugdzorg Nederland nader onderzoek te doen naar de rechtsopvolging. Tijdens de behandeling van de aanvraag van [eiseres ] is daar ook niet alsnog aanleiding toe gezien, nu JBRR tijdens die behandeling op geen enkel moment het standpunt heeft ingenomen dat zij niet de rechtsopvolgster van de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming was. In deze gang van zaken ligt besloten dat de als rechtsopvolger van de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming aangemerkte JBRR heeft deelgenomen aan de procedure onder het Statuut en dat JBRR een eventuele tegemoetkoming op grond van het Statuut vanwege aan de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming voor haar rekening zou nemen. [eiseres ] , op wiens weg dat ligt, heeft haar ter zitting gevoerde betoog dat mogelijk een andere instelling de rechtsopvolger van de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming is, niet nader geconcretiseerd of gestaafd met bewijsmiddelen. Ook op dit punt is dus geen sprake van een ernstig gebrek aan het besluit van de CSG.

4.13.
De subsidiaire vorderingen moeten dus ook worden afgewezen. [eiseres ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 3.391 (€ 639 aan griffierecht en € 2.752 (4 punten tarief II) aan advocatenkosten). De wettelijke rente over de proceskosten ligt als onweersproken voor toewijzing gereed. De proceskostenveroordeling omvat de nakosten, die dus niet apart gevorderd behoeven te worden. De rechtbank zal deze kosten begroten overeenkomstig het toepasselijk liquidatietarief. ECLI:NL:RBDHA:2021:11921