Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 131223 ontucht met minderjarige, rb wijst boven in strafproces toegewezen schade  € 2.756,57‬ toe, waaronder kosten naamswijziging

RBLIM 131223 ontucht met minderjarige, rb wijst boven in strafproces toegewezen schade  € 2.756,57‬ toe, waaronder kosten naamswijziging
- t.z.v. vorderingen gebaseerd op misbruik voorafgaand aan door strafrechter bewezenverklaarde periode ontbreekt causaal verband

2De feiten

2.1.

Bij vonnis van 28 november 2016 van deze rechtbank is [gedaagde] veroordeeld ter zake het feit dat hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 5 oktober 2015, meermalen met [eiser] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd (artikel 247 Sr). [gedaagde] was de peetoom van [eiser] . [gedaagde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

2.2.

Zowel [eiser] als zijn ouders hebben zich in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij. De vordering van [eiser] , strekkende tot betaling van € 2.500,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente), ter vergoeding van immateriële schade, is door de rechtbank geheel toegewezen. De vordering van de moeder van [eiser] tot betaling van € 1.500,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente), ter vergoeding van immateriële schade is eveneens toegewezen. De vorderingen van de ouders van [eiser] tot vergoeding van materiële schade zijn gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 745,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. In het resterende deel van hun vordering zijn de ouders niet-ontvankelijk verklaard.

2.3.

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: ‘het gerechtshof’) is bij arrest van 4 december 2017 tot dezelfde strafoplegging gekomen als de rechtbank, met dien verstande dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard. De vordering van de ouders van [eiser] tot vergoeding van materiële schade is in hoger beroep niet gehandhaafd. Met betrekking tot de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van [eiser] en zijn moeder heeft het gerechtshof overwogen dat de gevorderde bedragen van € 2.500,-- respectievelijk € 1.500,-- volgens de in hoger beroep gegeven toelichting zijn bedoeld als voorschot op een in een nog te voeren civiele procedure te vorderen hogere schadevergoeding. Het is in een strafprocedure echter niet mogelijk een voorschot op de schadevergoeding te vorderen. Het gerechtshof heeft de vorderingen daarom aldus uitgelegd dat het gevorderde bedrag strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het bewezenverklaarde en voor zover de beoordeling van de vorderingen geen onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.

3Het geschil

3.1.

[eiser] stelt dat, alhoewel [gedaagde] is veroordeeld wegens het plegen van ontuchtige handelingen in de periode van 1 september 2015 tot en met 5 oktober 2015, het misbruik door [gedaagde] over een langere periode heeft plaatsgevonden, en wel vanaf ongeveer november/december 2004. Dit blijkt volgens [eiser] uit het feit dat sinds 2004 sprake zou zijn van onverklaarbare gedragsveranderingen, gezondheidsproblemen en problemen in de grove motoriek. Ter onderbouwing verwijst [eiser] onder meer naar verklaringen van derden, zoals zijn toenmalige buurvrouw (productie 4), zijn leerkracht (productie 5) en het rapport van de onderwijsadviseur van Consent Onderwijsbegeleiding (productie 6). Ook blijkt de langere periode uit het feit dat hij ná 2015 aan meerdere personen kenbaar heeft gemaakt dat het misbruik al gaande was zolang hij zich dat kon herinneren. [eiser] verwijst daartoe naar een verklaring van advocate mr. Kemme (productie 8).

3.2.

[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] door het seksuele misbruik onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Primair heeft [gedaagde] inbreuk op een recht gemaakt, te weten op de lichamelijke integriteit van [eiser] . Subsidiair heeft [gedaagde] in strijd gehandeld met een wettelijke verplichting, te weten handelen in strijd met artikel 247 Sr. Daarnaast heeft [gedaagde] volgens [eiser] in strijd gehandeld met artikel 242 en 245 Sr, te weten verkrachting.

3.3.

Volgens [eiser] heeft het misbruik bij hem tot psychische schade geleid, bestaande uit een angststoornis en een chronisch posttraumatisch stresssyndroom (PTSS). De PTSS heeft vervolgens geleid tot een ontwikkelingsachterstand.

3.4.

[eiser] stelt op grond van het gestelde onrechtmatig handelen de volgende (door de rechtbank met de letters A t/m H aangeduide) vorderingen te hebben.

A) voeging benadeelde partij strafzaak

3.5.

[eiser] stelt – in afwijking van de overgelegde stukken uit de strafrechtelijke procedure, waarin een vordering van € 7.576,48 wordt vermeld – dat hij in de strafzaak in totaal € 7.076,48 aan schadevergoeding heeft gevorderd, waarvan € 4.000,-- ter vergoeding van immateriële schade (aan [eiser] en zijn moeder) is toegewezen. Daarmee resteert een bedrag van € 3.076,48, aldus [eiser] . Dit betreft kosten die de ouders van [eiser] hebben moeten maken in verband met de begeleiding die zij hem, toen hij nog minderjarig was, hebben moeten bieden bij onder andere behandelingen en de tot dan gemaakte reiskosten.

B) reiskosten

3.6.

Deze post, tot een totaal van € 303,38, bestaat uit reiskosten gemaakt door de ouders van [eiser] , in verband met gesprekken met het Openbaar Ministerie en het bijwonen van strafzittingen bij de rechtbank en het gerechtshof. Daarnaast wordt een reiskostenvergoeding gevorderd voor het bijwonen van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak.


C) eigen bijdrage WMO

3.7.

[eiser] ontvangt specialistische hulp op grond van Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Voor de therapeutische hulp die hij in dat verband van ACT Werkt krijgt, is hij sinds zijn achttiende verjaardag een eigen bijdrage verschuldigd. Tot en met juni 2021 stelt [eiser] op grond daarvan in totaal € 512,70 te hebben betaald. De begeleiding van ACT Werkt bleek volgens [eiser] echter niet de juiste, zodat deze met ingang van oktober 2022 is stopgezet. De eigen bijdrage bedraagt over de periode vanaf juli 2021 tot en met augustus 2022 in totaal € 266,-- en over de maand september 2022 € 20,50. [eiser] heeft ter zitting medegedeeld dat hij vanaf oktober 2022 geen eigen bijdrage meer verschuldigd is.

D) therapie [naam therapeute]

3.8.

Omdat de reguliere ggz-hulp niet kan voorzien in adequate hulp, is [eiser] na een zoektocht op het internet terecht gekomen bij therapeute [naam therapeute] (hierna: “ [naam therapeute] ”). Zij is gespecialiseerd in de behandeling van slachtoffers van seksueel misbruik. [eiser] stelt dat hij nog niet met deze therapie is begonnen, omdat hij daarvoor onvoldoende geld heeft en omdat hij er geestelijk nog niet aan toe is. Zeker is volgens [eiser] dat hij op enig moment in de toekomst daar wél aan toe zal zijn.

3.9.

De kosten van die therapie worden door [eiser] in de dagvaarding geschat op € 92.200,-- (productie 20). [eiser] heeft ter zitting erkend dat die kosten verkeerd zijn berekend. De offerte van [naam therapeute] gaat namelijk uit van therapeutische behandelingen gedurende een periode van vier jaar, terwijl [naam therapeute] elders in de offerte verklaart dat therapie gedurende een periode van twee jaar is aangewezen. De door [naam therapeute] gegeven therapie is volgens [eiser] noodzakelijk, omdat zijn opgelopen trauma een intensieve en langdurige therapie nodig maakt, om zijn gestagneerde ontwikkeling en sociaal-emotionele problematiek te behandelen.

E) studievertraging

3.10.

[eiser] stelt dat hij door het misbruik een algehele ontwikkelingsachterstand heeft opgelopen, waardoor hij groep 3 van de lagere school heeft gedoubleerd. Door die doublure is hij één jaar later toegetreden tot de arbeidsmarkt. De schade die hij daardoor heeft geleden, begroot [eiser] aan de hand van de richtlijnen van de Letselschade, uitgaande van een baan op MBO-niveau, op € 14.475,--.

F) naamswijziging

3.11.

Zijn derde voornaam – [voornaam] – is volgens [eiser] een verwijzing naar zijn peetoom [gedaagde] . Omdat hij door die voornaam steeds wordt geconfronteerd met het misbruik, wenst [eiser] die voornaam te wijzigen. Daartoe dient hij een verzoekschriftprocedure te starten. De kosten verbonden aan die procedure, waaronder het griffierecht van € 314,-- alsmede de advocaatkosten, worden door [eiser] begroot op in totaal € 899,--.

G) reiskosten speciaal onderwijs in België

3.12.

[eiser] stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat hij, als het seksueel misbruik niet had plaatsgevonden, regulier onderwijs in de buurt had kunnen volgen, in plaats van het buitengewoon secundair onderwijs (BUSO) in België dat hij nu heeft gevolgd. In verband met het vervoer naar de school in België heeft hij kosten moeten maken, die hij over een periode van vijf jaar begroot op € 17.745,--. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat voor leerlingen van het regulier onderwijs de regeling Nadere subsidieregels Reiskostenvergoeding minderjarige MBO-scholieren buiten Limburg bestaat. [eiser] heeft geen reiskostenvergoeding op basis van die regeling ontvangen, omdat hij naar het BUSO is gegaan. Hij vordert niet de daadwerkelijk gemaakte reiskosten, maar enkel de gemiste reiskostenvergoeding van de subsidieregeling. Deze kosten bedragen volgens [eiser] in totaal € 2.052,--.

H) smartengeld

3.13.

Ten slotte stelt [eiser] dat hij recht heeft op vergoeding van smartengeld. Hij begroot deze vergoeding, onder verwijzing naar een vergelijkbaar geval in de Smartengeldgids (nummer 1791) op € 17.313,--. Rekening houdend met de al ontvangen schadevergoeding van € 2.500,-- in de strafzaak, bedraagt de resterende vordering op dit punt € 14.813,--. [eiser] heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat het extra bedrag aan smartengeld dat in deze procedure wordt gevorderd, ziet op de langere periode van seksueel misbruik (namelijk vanaf vierjarige leeftijd).

3.14.

Op grond van het vorenstaande vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de ten gevolge van het door [gedaagde] gepleegd seksuele misbruik geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel;

  2. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding van € 129.107,56 aan [eiser] , dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede orde gerechtvaardigd acht, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen van het moment dat de rechtbank het seksueel misbruik aannemelijk acht te zijn ontstaan, tot aan de dag der algehele betaling;

3) [gedaagde] veroordeelt in kosten van de onderhavige procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.

3.15.

[gedaagde] voert verweer. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hieronder nader worden ingegaan.

4De beoordeling

Niet-ontvankelijkheid

4.1.

Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling, heeft de moeder van [eiser] opgemerkt dat [eiser] weet dat er een schadezaak tegen [gedaagde] loopt, maar dat hij niet op de hoogte is van de mondelinge behandeling. Dat laatste is voor de rechtbank aanleiding geweest om te vragen waaruit blijkt dat de vorderingen in deze zaak zijn ingesteld door [eiser] zelf. [gedaagde] heeft in het verlengde daarvan de vraag opgeworpen of [eiser] wel kan worden ontvangen in zijn vorderingen.

4.2.

Het uitgangspunt van de wetgever is dat een advocaat, in de rol van procesvertegenwoordiger van zijn cliënt, op zijn woord wordt geloofd. Dit uitgangspunt wordt in het civiele procesrecht onder andere uitgedrukt in artikel 80 lid 3 Rv (zie HR 28 november 2003, NJ 2005/464, ECLI:NL:RBDHA:2019:3799 r.o. 3.2 en 3.3, ECLI:NL:RBROT:2019:10376 r.o. 4.3).

4.3.

Mr. Van der Wulp, waarnemend voor mr. Gossens, heeft tijdens de mondelinge behandeling op de vraag van de rechtbank geantwoord dat [eiser] zijn opdrachtgever is. Gelet op voormeld artikel en voormelde jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat mr. Van der Wulp op zijn woord moet worden geloofd dat hij namens [eiser] in rechte optreedt en dat [eiser] zelf de onderhavige procedure voert. [eiser] is dus ontvankelijk in de onderhavige procedure.

Periode misbruik

4.4.

De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] niet betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Wel betwist hij dat het misbruik al vóór de in de strafrechtelijke procedure bewezenverklaarde periode zou hebben plaatsgevonden. Het eerste geschilpunt tussen partijen ziet daarmee op de vraag gedurende welke periode het misbruik van [eiser] heeft plaatsgevonden. Volgens [eiser] heeft het misbruik door [gedaagde] over een langere periode plaatsgevonden dan door het gerechtshof in de strafzaak tegen [gedaagde] bewezen is geoordeeld, namelijk vanaf ongeveer november/december 2004. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat het misbruik beperkt is gebleven tot de periode zoals bewezen verklaard door het gerechtshof.

4.5.

Als bewijs van zijn stelling verwijst [eiser] allereerst naar een tweetal schriftelijke verklaringen. De eerste verklaring betreft die van een oud-leerkracht basisonderwijs en toenmalige buurvrouw van [eiser] , te weten mevrouw [naam leerkracht 1] . Volgens mevrouw [naam leerkracht 1] vond in groep één een gedragsverandering plaats bij [eiser] . Zij verklaart op 15 oktober 2015 hierover (onder andere) het volgende:

“(…) Vanaf zijn vierde verjaardag ging hij elke dag met plezier naar school. Het viel me op dat rond november / december van het eerste schooljaar plots een verandering in het gedrag van [eiser] te bemerken was. (…) Ik dacht dat er problemen op school waren en heb hem een aantal keren met werk voor school geholpen. (…) Ik vroeg me dan ook af waar deze plotselinge ommekeer vandaan kwam en heb hierover met moeder gesproken. Ook zij had hiervoor geen nadere verklaring. (…)”

4.6.

De leerkracht van [eiser] in groep 1/2, te weten mevrouw [naam leerkracht 2] , meent eveneens dat een gedragsverandering heeft plaatsgevonden bij [eiser] en verklaart op 14 oktober 2015 hierover onder andere:

“(…) In 2004 is [eiser] bij mij gestart in groep 1. (…) Van de een op de andere dag veranderde [eiser] in een kleuter zonder zorgwekkende signalen naar een kleuter toe waar ik wel zorgen om kreeg. (…) Dingen welke hij eerst oppikte en verwerkte kwamen niet meer binnen. Tijdens het 10 minuten gesprek heb ik moeder mijn zorg aangegeven dat ik t idee had dat [eiser] depressief en apatisch leek. Ook heb ik gevraagd of er thuis zaken speelden waar [eiser] last van had. Aangezien er niks verontrustend gemeld kon worden wat de veranderingen rond [eiser] kon verklaren hebben we gedacht dat [eiser] op zijn tenen moest lopen op school en verwachtingen betreffende [eiser] bijgesteld. (…)”

4.7.

De rechtbank oordeelt dat voormelde verklaringen over de gedragsverandering van [eiser] in groep één onvoldoende specifiek zijn om bewezen te achten dat het misbruik over een langere periode zou hebben plaatsgevonden. Uit die verklaringen blijkt namelijk niet dat de omschreven gedragsverandering het gevolg is van seksueel misbruik door [gedaagde] .

4.8.

Naast voormelde verklaringen verwijst [eiser] nog naar een verslag van de onderwijsadviseur van Consent Onderwijsbegeleiding, een brief van het Zuyderland Ziekenhuis, een verklaring van ACT Werkt en ten slotte naar een brief van kinder- en jeugdpsychiater [naam psychiater 1] . Deze verklaringen wijzen er volgens [eiser] eveneens op dat het seksueel misbruik al gedurende een langere periode plaatsvond.

4.9.

Het verslag van de onderwijsadviseur van Consent Onderwijsbegeleiding van 18 februari 2008 beschrijft hoe [eiser] functioneerde op het moment dat hij groep drie van de basisschool voor de tweede keer deed:

“ (…) [eiser] zit voor de tweede keer in groep 3 maar heeft nog steeds moeite met technisch lezen, spelling en rekenen. (…) [eiser] wordt door school omschreven als een jongen die niet snel enthousiast is. Hij kan onzeker en faalangstig zijn, hij kiest vaak voor de veilige weg. (…) Als baby en peuter heeft [eiser] een normale ontwikkeling doorgemaakt. Zijn motoriek en taalontwikkeling verliepen normaal, hij heeft geen logopedie gehad. In de kleutergroepen viel hij op omdat hij hangerig en futloos was, wellicht als reactie op de depressieve gevoelens die moeder in deze periode had. (…) Probeer het zelfvertrouwen van [eiser] te verbeteren. (…)”

4.10.

De brief van het Zuyderland Ziekenhuis van 25 oktober 2016 (productie 12) vermeldt dat [eiser] zich tot het Zuyderland Ziekenhuis heeft gewend om een antwoord te krijgen op de vraag of er bij hem sprake is van autisme. De kinder- en jeugdpsychiater [naam psychiater 2] en psycholoog [naam psycholoog] verbonden aan het Zuyderland Ziekenhuis hebben [eiser] op basis van DSM-IV gediagnostiseerd met onder andere een angststoornis en chronische PTSS. Het Zuyderland Ziekenhuis heeft vervolgens aan de hand van de gesprekken met [eiser] en zijn ouders een behandelplan opgesteld, waarin een beknopt overzicht wordt gegeven van wat [eiser] helpt, wat [eiser] hindert en wat samen wel of niet voldoende goed te regelen is. De conclusie van Zuyderland Ziekenhuis luidt als volgt:

“ (…) Er is bij jou [eiser] een achterstand in je algehele ontwikkeling te zien, waarschijnlijk ten gevolge van het jarenlange misbruik, die je op dit moment wat lijkt in te halen. Onze hypothese is dat er bij jou sprake is (geweest) van een chronische post-traumatische stress-stoornis die heeft geleid tot een algehele ontwikkelingsstagnatie, met name ook op didactisch vlak. Er zijn momenteel te weinig aanwijzingen om te spreken van een stoornis binnen het autisme spectrum, hetgeen de vraag was bij aanmelding (…)”. (onderstreping aangebracht door de rechtbank)

4.11.

ACT Werkt heeft op 20 juli 2021 ook een verklaring afgelegd over het functioneren van [eiser] (zie productie 16). ACT Werkt concludeert onder andere het navolgende:

“(…) Het mag duidelijk zijn dat [eiser] als gevolg van de ontwikkelingsachterstand, ontstaan vanuit het misbruik, op meerdere gebieden nog steeds beperkingen ervaart. (…) [eiser] is een gesloten jongeman die de periode van het misbruik heeft weggestopt. (…)”

4.12.

Op basis van verschillende overgelegde stukken concludeert de kinder- en jeugdpsychiater [naam psychiater 1] dat er sprake zou zijn geweest van een ernstig psychotrauma, namelijk langdurig seksueel misbruik vanaf zeer jonge leeftijd door een vertrouwenspersoon (zie productie 15).

4.13.

Uit de verklaringen kan worden geconcludeerd dat bij [eiser] een gedragsverandering heeft plaatsgevonden en dat sprake is van een ontwikkelingsachterstand, maar die verklaringen zijn onvoldoende specifiek om daaruit objectief te kunnen concluderen dat die gedragsverandering het gevolg was van seksueel misbruik door [gedaagde] rond de tijd van die gedragsverandering. De rechtbank weegt daarbij mee dat de aangehaalde deskundigen niet zelf hebben vastgesteld dat al op jongere leeftijd sprake is geweest van seksueel misbruik, maar dat zij uitgaan van de mededelingen van de ouders van [eiser] daarover, of van elkaars stukken. Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank uit deze verklaringen niet de conclusie worden getrokken dat het misbruik over een langere periode zou hebben plaatsgevonden.

4.14.

De verklaring van de voormalige advocaat van [eiser] , mr. Kemme, en het gespreksverslag van de heer [naam] van ACT Werkt (zie producties 8 en 13) maken dit voor de rechtbank niet anders. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.

Verklaring de heer [naam] van ACT Werkt:

“(…) Zoals elk misbruikslachtoffer zit [eiser] nog in een loyaliteitsconflict. Zijn “oom” is altijd een aardige meneer geweest, echter heeft hij wel last van wat de “oom” hem heeft aangedaan. Zeker de laatste paar keer. De laatste keren dat het misbruik plaats heeft gevonden was het heftiger van aard dan voorheen. (…) [eiser] kan niet aangeven op welke leeftijd het misbruik gestart is. (…)”

Verklaring mr. Kemme:

“(…) Ter voorbereiding op de zitting heb ik een aantal gesprekken gehad met [eiser] . Daarin heeft [eiser] mij over het misbruik verteld. Ik heb hem in een van die gesprekken een keer gevraagd sinds wanneer dat misbruik van ome [gedaagde] is begonnen. Zijn antwoord was dat hij zich dat niet kon herinneren; letterlijk zei hij: “het is er altijd al geweest”. Ook heeft [eiser] mij verteld dat hij dacht dat het normaal was, maar er pas later achter kwam dat dat niet mocht. (…)”

4.15.

Uit beide verklaringen blijkt niet wat de vraagstelling en de context van het gesprek met [eiser] is geweest. Bovendien wordt ook niet duidelijk over welke (langere) periode het misbruik dan zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat [eiser] eerder heeft verklaard dat hij zich niets kon herinneren. Zowel de verklaring als het gespreksverslag dateren van jaren nadat het omstreden misbruik zou hebben plaatsgevonden. Tegenover de heer [naam] van ACT Werkt verklaart [eiser] bovendien dat hij niet kan aangeven op welke leeftijd het misbruik zou zijn gestart. De rechtbank acht voormelde verklaringen dan ook onvoldoende specifiek om aan te nemen dat het misbruik over een langere periode heeft plaatsgevonden.

4.16.

De rechtbank wijst er verder op dat het onder randnummer 11 van de dagvaarding genoemde proces-verbaal van 18 maart 2016, waarin [eiser] zou hebben verklaard over specifieke herinneringen aan het misbruik en over een periode van misbruik van zes jaar, niet door [eiser] is overgelegd, zodat zij die vermeende verklaring niet in haar oordeel kan betrekken.

4.17.

Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de door [eiser] gestelde feiten, zoals de gedragsverandering aan het begin van zijn schooltijd, zelfs als deze zouden komen vast te staan, niet zonder meer tot de conclusie kunnen leiden dat destijds – dat wil zeggen, vóór de in de strafzaak bewezenverklaarde periode – al sprake was van seksueel misbruik. Dit brengt mee dat de rechtbank aan nadere bewijslevering niet toekomt en in deze procedure tot uitgangspunt heeft te gelden dat [gedaagde] in de periode van 1 september 2015 tot en met 5 oktober 2015 onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.

4.18.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vorderingen van [eiser] tot schadevergoeding moeten worden afgewezen, voor zover zij zijn gebaseerd op de stelling dat het misbruik reeds vóór de strafrechtelijk bewezenverklaarde periode heeft plaatsgevonden. Voor dat deel van de vorderingen ontbreekt het causaal verband met het bewezen verklaarde misbruik.

Studievertraging, reiskosten speciaal onderwijs België en het smartengeld

4.19.

De hiervoor (rov. 4.18) getrokken conclusie heeft gevolgen voor de vorderingen ter zake de studievertraging (begroot op € 14.475,--), de reiskosten in verband met het volgen van speciaal onderwijs in België (begroot op € 2.052,--) en het smartengeld (begroot op € 14.813,--). Deze vorderingen zijn immers gebaseerd op de stelling dat het misbruik al vóór de strafrechtelijk bewezenverklaarde periode heeft plaatsgevonden, zodat zij wegens het ontbreken van causaal verband moeten worden afgewezen. Voor zover [eiser] zijn vordering tot een hogere vergoeding van smartengeld heeft willen onderbouwen met de stelling dat [gedaagde] naast de bewezenverklaring die is gebaseerd op handelen in strijd met artikel 247 Sr, tevens in strijd zou hebben gehandeld met de artikelen 242 en 245 Sr, moet het gevorderde worden afgewezen, omdat [eiser] niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is geweest van handelen in strijd met de artikelen 242 en 245 Sr.

Causaal verband

4.20.

Het causaal verband staat ook ter discussie ten aanzien van een aantal andere schadeposten. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.

Therapie [naam therapeute]

4.21.

De rechtbank is van oordeel dat de aanname van [eiser] dat hij ooit toe zal zijn aan het volgen van therapie bij [naam therapeute] , onvoldoende is om deze vordering toe te wijzen. Op basis van de gestelde feiten en omstandigheden kan de rechtbank nu niet met voldoende zekerheid vaststellen dat [eiser] op enig moment toe zal zijn aan de voorgestelde therapie. Voor de rechtbank staat daarom onvoldoende vast dat deze kosten ooit daadwerkelijk gemaakt zullen worden. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat deze schadepost moet worden afgewezen.

Voeging benadeelde partij strafzaak

4.22.

De vordering ter zake de voeging als benadeelde partij ziet op de kosten van de ouders van [eiser] . [eiser] heeft in dit kader gesteld dat voornoemde kosten als verplaatste schade (in de zin van artikel 6:107 lid 1 onder a BW) kunnen worden aangemerkt en derhalve voor vergoeding in aanmerking komen.

4.23.

Artikel 6:107 lid 1 onder a BW biedt derden, die als gevolg van andermans lichamelijke of geestelijke kwetsing schade lijden, recht op vergoeding van de door hen ten behoeve van de gekwetste gemaakte kosten en van (enig) ander nadeel dan vermogensschade. Het feit dat artikel 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, in een geval als het onderhavige, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen (HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE:9998 r.o. 3.7). Het is echter de vraag of de door [eiser] in onderhavige procedure gevorderde schadeposten ter zake voeging benadeelde partij ook kunnen worden gekwalificeerd als verplaatste schade.

4.24.

[eiser] stelt dat zijn moeder loon heeft gederfd, doordat zij gedurende de periode van 9 oktober 2015 tot en met 31 mei 2016 ziek is geweest. [eiser] legt in productie 17 onder punt 11 de berekening over van de loonderving. Volgens die berekening bedraagt het gederfde loon € 929,91. Daarnaast vordert [eiser] € 23,-- inzake het opmaken van de berekening van de loonderving.

4.25.

De rechtbank is van oordeel dat de loonderving van de moeder van [eiser] niet als verplaatste schade kan worden aangemerkt, nu het niet kosten betreft die door de moeder van [eiser] zijn gemaakt ten behoeve van [eiser] . Het gaat immers om (loon)schade die zij stelt te hebben geleden door ziekte als gevolg van het onrechtmatige handelen van [gedaagde] . Deze vordering, en de daarmee samenhangende vordering van € 23,--, dient derhalve te worden afgewezen.

4.26.

Ten aanzien van de gevorderde schade van verlies aan verdienvermogen van de vader van [eiser] – ter hoogte van € 1.209,88 – overweegt de rechtbank als volgt. Het verlies aan verdienvermogen is door de vader van [eiser] ook in de strafzaak gevorderd, waarbij dit door hem werd begroot op € 1.793,96. Dat is een ander bedrag dan nu wordt gevorderd, terwijl de onderbouwing van deze post in beide procedures dezelfde is (zie in de onderhavige procedure productie 17). Gelet hierop is de rechtbank – daargelaten of deze post verplaatste schade betreft – van oordeel dat de onderbouwing van het gestelde verlies aan verdienvermogen te onduidelijk is. Uit productie 17 blijkt immers niet waar de vordering van € 1.209,88 op is gebaseerd. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiser] ter zake het verlies aan verdienvermogen begroot op € 1.209,88 moet worden afgewezen.

4.27.

De overige schadeposten, te weten de kosten van advies door deskundigen, reis- en parkeerkosten, telefoonkosten en het opnieuw inrichten van de slaapkamer van [eiser] komen naar het oordeel van de rechtbank – voor zover voldoende onderbouwd – voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank overweegt in dat verband dat de gevorderde kosten voor herinrichting van de slaapkamer, overeenkomstig het oordeel in de strafrechtelijke procedure, zullen worden toegewezen voor een bedrag van € 264,24, nu deze voor dit bedrag zijn onderbouwd. De overige posten zullen worden toegewezen als gevorderd, waarbij de rechtbank opmerkt dat voor het advies van de deskundigen, zoals gevorderd en in overeenstemming met de overgelegde facturen (in afwijking van de beslissing door de rechtbank in de strafrechtelijke procedure) een bedrag van € 222,50 zal worden toegewezen. In totaal zal met betrekking tot bovenstaande posten een bedrag van € 754,99 worden toegewezen.

De rechtbank overweegt in dit verband nog dat deze posten – in de strafzaak begroot op in totaal € 745,99 – in hoger beroep niet zijn gehandhaafd en dat de veroordeling door de rechtbank tot vergoeding van deze schade bij arrest van 4 december 2017 is vernietigd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat – anders dan besproken ter mondelinge behandeling – [gedaagde] in de strafrechtelijke procedure (uiteindelijk) niet tot vergoeding van deze schade is veroordeeld, zodat de vorderingen in deze civiele procedure kunnen worden toegewezen.

De overige schadeposten

4.28.

[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij de schadeposten die voortvloeien uit de ontucht die bewezen is verklaard in het strafvonnis wil vergoeden en dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van die schadeposten. De rechtbank overweegt over de reiskosten, de eigen bijdrage WMO en de naamswijziging als volgt.

Reiskosten

4.29.

De reiskosten van in totaal € 303,38 zullen worden toegewezen, nu deze gemaakt zijn in verband met gesprekken bij het Openbaar Ministerie, het bijwonen van de strafzittingen in eerste aanleg en hoger beroep en het bijwonen van de zitting in de onderhavige procedure. De wettelijke rente hierover zal, nu hiertegen geen verweer is gevoerd, worden toegewezen als gevorderd.

Eigen bijdrage WMO

4.30.

[eiser] heeft ter zitting verklaard dat de therapeutische hulp van ACT Werkt met ingang van oktober 2022 is beëindigd en dat hij met ingang van oktober 2022 geen eigen bijdrage WMO meer verschuldigd is. De eigen bijdrage MWO bedraagt over de periode tot en met september 2022 € 799,20. Dit bedrag ziet op de eigen bijdrage verschuldigd in de periode tot en met juni 2021 van € 512,70, in de periode juli 2021 tot en met augustus 2022 van € 266,-- en over de maand september 2022 een bedrag van € 20,50. De rechtbank beschouwt de vordering met betrekking tot de eigen bijdrage WMO over de periode vanaf oktober 2022 als ingetrokken.

4.31.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de eigen bijdrage WMO die ziet op de periode tot en met september 2022 van in totaal € 799,20 moet worden toegewezen. De wettelijke rente hierover zal, nu hiertegen geen verweer is gevoerd, worden toegewezen als gevorderd.

Naamswijziging

4.32.

[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij meent dat in ernstige gevallen een mogelijkheid bestaat om van de overheid een subsidie voor de kosten van een voornaamswijziging te krijgen. Om die reden zou volgens [gedaagde] de voornaamswijziging van [eiser] gratis zijn en deze post afgewezen moeten worden.

4.33.

De rechtbank is van oordeel dat – los van de vraag of dergelijke subsidie bestaat dan wel van toepassing is op [eiser] – deze kosten voor rekening van [gedaagde] moeten worden gebracht. Naar analogie met het systeem van gefinancierde rechtshulp, waarbij een partij ervan kan afzien om gebruik te maken van gefinancierde rechtshulp (ECLI:NL:GHAMS:2016:1851 r.o. 5.2), bijvoorbeeld omdat deze partij niet wil dat die kosten ten laste komen van de Nederlandse samenleving, kan [eiser] ervan afzien om gebruik te maken van een mogelijk door de overheid te verstrekken subsidie. Voor zover het verweer van [gedaagde] moet worden beschouwd als een beroep op schadebeperkingsplicht, moet dat beroep op grond van het hiervoor overwogene dan ook worden afgewezen.

4.34.

Deze vordering, ter hoogte van € 899,-- ligt derhalve voor toewijzing gereed. De wettelijke rente hierover zal, nu hiertegen geen verweer is gevoerd, worden toegewezen als gevorderd.

Proceskosten

4.35.

Nu de rechtbank partijen over en weer op wezenlijke onderdelen in het gelijk en ongelijk heeft gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

 

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, ten gevolge van het seksuele misbruik in de periode van 1 september 2015 tot en met 5 oktober 2015,

5.2.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.756,57‬, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 1 september 2015 tot de dag van volledige betaling,

5.3.

compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt, ECLI:NL:RBLIM:2023:7423