Hof Amsterdam 151111 gebroken been door overtreding keeper na schot; keeper aansprakelijk; heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet meer van actie kon afzien
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 151111 gebroken been door overtreding keeper na schot; keeper aansprakelijk; heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet meer van actie kon afzien
3. Beoordeling
3.1. Op 2 oktober 2004 vond in [gemeente] een voetbalwedstrijd plaats tussen een team van de voetbalvereniging Koninklijke HFC (hierna: HFC) en een team van de voetbalvereniging DSC ‘74 (hierna: DSC). [appellant] was tijdens die wedstrijd keeper voor DSC, [geïntimeerde] was veldspeler voor HFC. Een speler van DSC was scheidsrechter van de wedstrijd.
3.2. Tegen het einde van de wedstrijd, bij een stand van 5-0 in het voordeel DSC, zijn [geïntimeerde] en [appellant] met elkaar in botsing gekomen. [geïntimeerde], die scheenbeschermers droeg, heeft daarbij zijn been gebroken.
3.3. Na de botsing is het spel door de scheidsrechter stilgelegd. De scheidsrechter heeft [appellant] geen gele of rode kaart gegeven. Van het incident is geen melding gemaakt bij de KNVB.
3.4. [geïntimeerde] heeft nadien meerdere operaties ondergaan, doch heeft blijvend letstel overgehouden aan de beenbreuk. Inmiddels is in medisch opzicht sprake van een eindtoestand.
3.5. [geïntimeerde] heeft bij brief van zijn raadsman van 3 februari 2006 [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade.
3.6. Bij brieven van 8 en 15 februari 2006 hebben [appellant] en zijn schadeverzekeraar de aansprakelijkheid voor de schade afgewezen.
3.7. In deze procedure vordert [geïntimeerde] onder meer verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor alle schade, op te maken bij staat, die [geïntimeerde] als gevolg van de tackle door [appellant] heeft geleden.
3.8. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.9. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde], [getuige 1] en [getuige 2], als getuigen gehoord, eensluidend verklaren dat [appellant] met gestrekt been dan wel met beide benen gestrekt op [geïntimeerde] af kwam, nadat [geïntimeerde] de bal had geschoten en de bal al in het doel lag en terwijl [appellant] nog van zijn actie had kunnen afzien.
3.10. [appellant] legt aan de grief ten grondslag, samengevat, dat [appellant], na het doelschot en nadat de bal het doel trof, niet meer de mogelijkheid had om van zijn actie af te zien. De afstand tussen [appellant] en [geïntimeerde] was te kort, ook gezien de snelheid van [appellant], om nog in te houden. Indien, zo stelt [appellant], de door getuige [getuige 1] genoemde afstand van vier meter voor juist wordt aangenomen, had hij slechts minder dan twee seconden om te beslissen zijn actie af te blazen.
3.11. Naar het oordeel van het hof gaat het er om of [appellant], na het schot door [geïntimeerde] op het doel, nog de mogelijkheid had zijn ingezette beweging zodanig aan te passen dat hij niet, althans minder gevaarlijk, [geïntimeerde] zou raken. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat daartoe onvoldoende tijd bestond. [appellant] heeft, tegenover de daarover door [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] afgelegde verklaringen, onvoldoende onderbouwd dat hij te weinig tijd te had om van zijn actie af te zien dan wel deze te onderbreken. De getuigenverklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] doen daar niet aan af: de verklaring van [getuige 4] is onvoldoende stellig en de verklaring van [getuige 5] heeft tegenover de andere verklaringen onvoldoende gewicht. [appellant] heeft bovendien de verklaring van [X](productie 1 bij Memorie van Antwoord), die met een berekening onderbouwt dat [appellant] zijn beweging had kunnen aanpassen, bij akte uitlating productie, onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof acht, gelet op de genoemde verklaringen, bewezen dat [appellant], nadat [geïntimeerde] de bal had geschoten en deze in het doel lag, met gestrekt been dan wel met twee gestrekte benen, tegen [geïntimeerde] botste, terwijl hij daar nog van af had kunnen zien. De grief faalt.
3.12. Met grief II komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank, dat, kort samengevat, hij zich zodanig heeft gedragen dat hij ondanks de sport- en spelsituatie jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is.
3.13. Het hof stelt voorop dat in een sport- en spelsituatie minder snel mag worden aangenomen dat een deelnemer aansprakelijk is voor een gedraging die letsel veroorzaakt. In dit geval acht het hof - onder verwijzing naar hetgeen in 3.11 is overwogen – relevant dat (1) de omstreden gedraging plaatsvond na het maken van het doelschot en niet meer gericht kon zijn op het voorkomen daarvan (2) de omstreden gedraging er evenmin op gericht kon zijn te voorkomen dat dit schot doel zou treffen en (3) [appellant] van die gedraging nog af had kunnen zien. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat sprake was van een zodanige actie van [appellant] dat, ook al was sprake van een sport- en spelsituatie, [geïntimeerde] hierop redelijkerwijs niet bedacht behoefde te zijn. Grief II faalt daarom.
3.14. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] bij de door [appellant] weergegeven toedracht zo ernstig letsel zou hebben opgelopen als waarvan klaarblijkelijk sprake is. Er is, zo stelt [appellant] ter onderbouwing van de grief, onvoldoende concrete informatie over het letsel van [geïntimeerde] om de door de rechtbank getrokken conclusie te rechtvaardigen.
3.15. Het hof verwijst allereerst naar hetgeen bij de beoordeling van de eerste grief reeds is overwogen over de toedracht op basis van de verschillende getuigenverklaringen en de verklaring van Hollander. [appellant] heeft daarnaast geen grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank (r.o. 2.5) dat van blijvend letsel sprake is. Het hof verwijst bovendien naar de brief van Prof.dr [Y] van 12 januari 2009 (door [geïntimeerde] bij comparitie in eerste aanleg in het geding gebracht), waarin deze schrijft: “Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat bij een collisie tussen twee scheenbenen een type breuk ontstaat zoals dit bij U gebeurd is”. Het hof ziet in hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn grief heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de verklaring van [Y]te twijfelen. In zoverre faalt de grief.
3.16. Indien [appellant] met deze grief (ook) heeft willen stellen dat de mogelijkheid van schade onvoldoende is komen vast te staan om de verwijzing naar een schadestaatprocedure te rechtvaardigen, faalt de grief (voor het overige) omdat het bestaan van schade op grond van het hierboven overwogene voldoende is komen vast te staan.
3.17. Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis.
3.18. De slotsom is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en dat [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. LJN BX7845