Hof Arnhem 060307 zkh niet aanspr. voor schade bevalling; tuchtrechterlijk verwijt gynaecoloog
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 06-03-07 zkh niet aansprakelijk voor schade na moeizame bevalling; tuchtrechterlijk verwijt aan gynaecoloog
4.14 Het verwijt dat [appellante] [A.] maakt komt er in de kern op neer dat door zijn toedoen de omstandigheden waaronder haar bevalling plaatsvond niet optimaal waren. Hij was te laat, waarna [appellante] stelt in paniek te zijn geraakt door de paniek die daardoor beweerdelijk bij [B.] en de verpleegkundige ontstond. Naar het oordeel van het hof biedt het enkele gegeven dat door toedoen van [A.] de bevalling niet onder optimale omstandigheden heeft kunnen plaatsvinden onvoldoende grond voor de conclusie dat [A.] onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld. Van onzorgvuldig handelen zou wel sprake kunnen zijn wanneer er – door de gestelde paniek – door de arts-assistent dan wel de verpleegkundige (waarvoor het ziekenhuis in beginsel ook centraal aansprakelijk is) dan wel [A.] tijdens de uitdrijving (medische) fouten zijn gemaakt die vallen onder het toetsingskader als genoemd in rov. 4.10. Het hof oordeelt hierover verder als volgt.
4.15 Getuige het bevallingsverslag dat deel uitmaakt van het medisch dossier van [appellante] (productie 2 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak) is [de dochter] vrij snel nadat door [B.] volledige ontsluiting was geconstateerd tot aan de schouders geboren, waarna de uitdrijving stagneerde. [B.] heeft toen een episiotomie verricht (het zogenaamde “inknippen”) en vervolgens is eerst de achterste schouder en daarna de voorste schouder geboren. Na de geboorte van de schouder hoorde [B.] “een knakje”. Na de bevalling is een foto gemaakt van de schouder, maar er was geen sprake van een breuk of ontzetting. [A.] heeft na aankomst in de verloskamer de zogenaamde handgreep van Bracht toegepast, waarna ook het hoofdje is geboren. [appellante] heeft niet gesteld en uit de stukken is evenmin gebleken dat de hiervoor beschreven medische handelingen en de volgorde waarin ze zijn verricht niet juist zijn geweest dan wel onvoldoende adequaat zijn uitgevoerd. Dat volgt ook niet uit het rapport van dr. H.A.M. Vervest, dat door het ziekenhuis als productie bij haar akte van 10 december 2003 in eerste aanleg in het geding heeft gebracht. [appellante] heeft wel gesteld dat de stagnatie (beklemming) onnodig lang heeft geduurd, maar behalve door de verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot op dit punt, wordt die stelling niet gestaafd. Op grond van het bevallingsverslag staat vast dat de uitdrijving 15 minuten heeft geduurd. [appellante] heeft aan haar vordering ook niet ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen door arts-assistent [B.]. Er zijn naar het oordeel van het hof dan ook geen aanwijzingen dat de bevalling van [appellante] ondanks het verrassend snelle verloop van de uitdrijving, de vervolgens opgetreden stagnatie en de verlate aanwezigheid van [A.], medisch niet juist is verlopen. Dat oordeel vindt ook steun in de overweging van het tuchtcollege dat de bevalling naar alle waarschijnlijkheid niet wezenlijk anders zou zijn verlopen, indien [A.] eerder aanwezig zou zijn geweest (uitspraak tuchtcollege onder punt a). [de dochter] heeft na de geboorte korte tijd zuurstof toegediend gekregen, maar herstelde zich al snel (na vijf minuten was sprake van een apgar-score van 8) en de meting van de pH-waarde uit de navelarterie wees niet op foetale nood, zo volgt uit de uitspraak van het tuchtcollege onder punt c. [de dochter] heeft geen lichamelijke gebreken/klachten opgelopen als gevolg van de bevalling. Weliswaar blijkt uit de rapportage van psychiater Jessurun (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) dat [appellante] enige tijd klachten heeft ondervonden als gevolg van het niet of niet voldoende genezen van de episiotomie, maar gesteld nog gebleken is dat dat het gevolg is van een onjuist uitgevoerde episiotomie. Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat [appellante] fysiek letsel ten gevolge van de bevalling zelf heeft opgelopen. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen grond is om aan te nemen dat in medisch opzicht anders is gehandeld of de bevalling anders is verlopen ten gevolge van de afwezigheid van [A.].
4.16 [appellante] stelt verder dat de aanwezige arts-assistent [B.] en de verpleegkundige door de afwezigheid van [A.] in paniek zijn geraakt toen [de dochter] tijdens de uitdrijving, nadat haar beentjes en bovenlichaam waren geboren, met de schouders en het hoofdje bekneld bleef zitten in het geboortekanaal. Zo vroeg [B.] volgens [appellante] aan de verpleegkundige of ze het kind met haar blote handen of met een handdoek moest aanpakken en “werd er op allerlei alarmbellen gedrukt”. [appellante] stelt dat die paniek vervolgens op haar is overgeslagen. Het ziekenhuis betwist dat sprake was van paniek bij de betrokken hulpverleners. Wel waren [B.] en de verpleegkundige verrast door het snelle verloop van de baring, maar volgens het ziekenhuis hebben zij wel adequaat gehandeld.
4.17 Het hof stelt voorop dat een zekere mate van stress of spanning bij de patient inherent is aan vele medische ingrepen en dat bij bepaalde medische verrichtingen, waaronder (stuit)bevallingen, onrust of soms zelfs paniek bij de patient niet geheel denkbeeldig of uit te sluiten is. Ook een arts kan onder druk komen te staan. Dat laatste is op zichzelf echter onvoldoende grond voor de conclusie dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit is anders wanneer de arts heeft gehandeld in paniek terwijl dit in de gegeven omstandigheden (hier: een stuitbevalling) niet had mogen gebeuren. Het gaat er dus in de eerste plaats om óf het aanwezige medische personeel – in dit geval de arts-assistent [B.] en de verpleegkundige – heeft gehandeld in paniek. Het hof wil wel aannemen dat [appellante] gedurende de afwezigheid van [A.] paniek heeft gevoeld, maar die enkele omstandigheid biedt onvoldoende grond voor de conclusie dat ook het aanwezige medische personeel in paniek verkeerde. Verder stelt [appellante] dat er op “allerlei alarmbellen” werd gedrukt, maar dit wordt weersproken door de verklaring die de bij de bevalling aanwezige verpleegkundige heeft afgelegd in een telefoongesprek met de echtgenoot van [appellante], waarvan [appellante] bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel een transcriptie in het geding heeft gebracht. De verpleegkundige heeft namelijk verklaard dat er conform de normale procedure op “de alarmknop” is gedrukt. Zij heeft in dit verband verklaard:
(…) dat zijn normale procedures omdat je daar maar met zijn tweetjes staat. Op een gegeven moment heb je wat hulp nodig. Dus dat is een hulpknop. Daar moet u niet meteen aan verbinden dat de dingen niet goed zijn. Op het moment dat je hulp nodig hebt, druk je op die knop. Ik kan niet weg gaan lopen om iemand te zoeken. Daar heb je geen tijd voor.
Anders dan [appellante] stelt, volgt hieruit bepaald niet dat er op dat moment sprake is geweest van paniek. Nu [appellante] in dit verband verder ook niets heeft aangevoerd, kan er op grond van deze verklaring vanuit worden gegaan dat er wat betreft het drukken op de knop niets uitzonderlijks is voorgevallen en dat dit conform de voorschreven procedure heeft plaats gehad. Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake was van paniek heeft [appellante] ook nog betoogd dat [B.] aan de verpleegkundige heeft gevraagd of zij het kind met een handdoek moest pakken. Maar het enkele feit dat [B.] een dergelijke vraag aan de verpleegkundige heeft gesteld, duidt er niet op dat zij op dat moment in paniek was. Aan de stelling van [appellante] dat er sprake is geweest van paniek bij [B.] en de verpleegkundige gaat het hof dan ook voorbij.
4.18 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [A.] zich in de gegeven omstandigheden weliswaar eerder door de arts-assistent had moeten laten waarschuwen, maar dat het (enkele) nalaten van een daartoe strekkende instructie aan de arts-assistent, gezien het verloop van de bevalling en bij gebreke van aanwijzingen dat gedurende zijn afwezigheid door de arts-assistent medisch onjuist dan wel onvoldoende adequaat is gehandeld, niet leidt tot het oordeel dat [A.] heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht van een goed hulpverlener. Dat betekent dat grief II in het voorwaardelijk incidenteel appel slaagt. LJN BA1317