HR 241210 implanon, geen aansprakelijkheid voor arts voor vermeende fout bij inbrengen staafje
- Meer over dit onderwerp:
HR 241210 implanon, geen aansprakelijkheid voor arts voor vermeende fout bij inbrengen staafje
hoger beroep van (o.m.) Hof-A.dam 240108
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld onder 1.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 De vordering van [eiseres] strekt tot het geven van een verklaring voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van [verweerder] tot vergoeding van materiële en immateriële schade, op te maken bij staat. Volgens [eiseres] is [verweerder] tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de met haar gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Primair heeft zij aangevoerd dat [verweerder] het anticonceptiemiddel Implanon, bestaande uit een staafje waarin zich de ovulatieremmer etonogestrel bevindt, niet goed met de bijbehorende naald heeft ingebracht, subsidiair dat [verweerder] niet heeft gecontroleerd (i) of het staafje in de naald aanwezig was, (ii) of het staafje na het inbrengen uit de naald verwijderd was, en (iii) door palperen of het staafje in de arm van [eiseres] aanwezig was, en meer subsidiair dat [verweerder] niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht ten aanzien van de (on)betrouwbaarheid van het anticonceptiemiddel.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] op de primaire grondslag in hoofdzaak toegewezen. Het hof heeft in zijn eerste tussenvonnis de primaire grondslag van de vordering niet bewezen geacht, bewijs opgedragen met betrekking tot de subsidiaire grondslag, en de meer subsidiaire grondslag voorshands als ondeugdelijk van de hand gewezen. In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, en heeft het hof haar vorderingen afgewezen.
3.4 Onderdeel 1 van het middel klaagt tevergeefs over onbegrijpelijkheid dan wel ontoereikende motivering van het oordeel in rov. 2.5.1 van het tussenarrest dat niet is uit te sluiten dat spontane expulsie heeft plaats-gevonden. Het hof heeft voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het oordeel van het hof is verder zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
3.5 Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing van het hof dat de vermeerdering van de grondslag van de vordering van [eiseres] in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Dit onderdeel stuit af op het bepaalde in art. 130 lid 2 Rv. Dat hier sprake was van een vermeerdering van eis, is een oordeel dat berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Door de uitsluiting van ieder rechtsmiddel terzake kan de juistheid van het oordeel dat deze vermeerdering van eis in strijd is met de goede procesorde, in cassatie niet aan de orde komen.
3.6 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.10.4 van het tussenarrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] in elk geval niet meer dan 80% van de schade van [eiseres] behoeft te vergoeden. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu - zoals hierna blijkt - het eindarrest van het hof in stand blijft.
3.7 Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 2.7 van het eindarrest, waarin het hof de stelling van [eiseres] heeft verworpen dat uit de getuigenverklaring van [verweerder] blijkt dat hij niet op deugdelijke wijze heeft gepalpeerd en het nadere bewijsaanbod van [eiseres] als niet ter zake dienend heeft verworpen. Onderdeel 4a faalt, omdat de waardering van bewijs aan het hof als feitenrechter is voorbehouden en het desbetreffende oordeel niet onbegrijpelijk is. Onderdeel 4b, dat een rechtsklacht en een motiverings-klacht bevat met betrekking tot het passeren van het bewijsaanbod, treft evenmin doel. Hetgeen het hof in de tweede alinea van rov. 2.7 heeft overwogen moet aldus worden begrepen dat het op grond van de getuigen-verklaring van [verweerder] en bij gebreke van indicaties van het tegendeel heeft aangenomen dat [verweerder] bij de palpatie het staafje heeft omvat of vastgepakt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat daarom het aanbod van [eiseres] om te bewijzen dat het omvatten of vastpakken bij een deugdelijke palpatie gebruikelijk is, niet terzake dienend was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.8 Onderdeel 5, dat klaagt over tegenstrijdigheid van rov. 2.6.1 van het tussenarrest en rov. 2.9 van het eindarrest, ziet eraan voorbij dat het hof van de eerste overweging is teruggekomen in zijn eindarrest, zodat reeds daarom van de gestelde tegenstrijdigheid geen sprake kan zijn. Het onderdeel faalt derhalve.
3.9 Onderdeel 6 heeft geen zelfstandige betekenis en kan onbehandeld blijven. LJN BO4579 conclusie Mr. E.B. Rank-Berenschot